Vervoeging van rétorquer

Frans

Nederlands

Présent

  • je rétorque
  • tu rétorques
  • il/elle rétorque
  • nous rétorquons
  • vous rétorquez
  • ils/elles rétorquent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik sla af
  • jij slaat af
  • hij/zij/het slaat af
  • wij slaan af
  • jullie slaan af
  • zij slaan af

Indicatif imparfait

  • je rétorquais
  • tu rétorquais
  • il/elle rétorquait
  • nous rétorquions
  • vous rétorquiez
  • ils/elles rétorquaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sloeg af
  • jij sloeg af
  • hij/zij/het sloeg af
  • wij sloegen af
  • jullie sloegen af
  • zij sloegen af

Indicatif passé composé

  • j'ai rétorqué
  • tu as rétorqué
  • il/elle a rétorqué
  • nous avons rétorqué
  • vous avez rétorqué
  • ils/elles ont rétorqué

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgeslagen
  • jij hebt afgeslagen
  • hij/zij/het heeft afgeslagen
  • wij hebben afgeslagen
  • jullie hebben afgeslagen
  • zij hebben afgeslagen

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais rétorqué
  • tu avais rétorqué
  • il/elle avait rétorqué
  • nous avions rétorqué
  • vous aviez rétorqué
  • ils/elles avaient rétorqué

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgeslagen
  • jij had afgeslagen
  • hij/zij/het had afgeslagen
  • wij hadden afgeslagen
  • jullie hadden afgeslagen
  • zij hadden afgeslagen

Indicatif futur

  • je rétorquerai
  • tu rétorqueras
  • il/elle rétorquera
  • nous rétorquerons
  • vous rétorquerez
  • ils/elles rétorqueront

Toekomende tijd I

  • ik zal afslaan
  • jij zult afslaan
  • hij/zij/het zal afslaan
  • wij zullen afslaan
  • jullie zullen afslaan
  • zij zullen afslaan

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai rétorqué
  • tu auras rétorqué
  • il/elle aura rétorqué
  • nous aurons rétorqué
  • vous aurez rétorqué
  • ils/elles auront rétorqué

Toekomende tijd II

  • ik zal afgeslagen hebben
  • jij zult afgeslagen hebben
  • hij/zij/het zal afgeslagen hebben
  • wij zullen afgeslagen hebben
  • jullie zullen afgeslagen hebben
  • zij zullen afgeslagen hebben

Conditionnel présent

  • je rétorquerais
  • tu rétorquerais
  • il/elle rétorquerait
  • nous rétorquerions
  • vous rétorqueriez
  • ils/elles rétorqueraient

Conditionalis I

  • ik zou afslaan
  • jij zou afslaan
  • hij/zij/het zou afslaan
  • wij zouden afslaan
  • jullie zouden afslaan
  • zij zouden afslaan

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais rétorqué
  • tu aurais rétorqué
  • il/elle aurait rétorqué
  • nous aurions rétorqué
  • vous auriez rétorqué
  • ils/elles auraient rétorqué

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgeslagen
  • jij zou hebben afgeslagen
  • hij/zij/het zou hebben afgeslagen
  • wij zouden hebben afgeslagen
  • jullie zouden hebben afgeslagen
  • zij zouden hebben afgeslagen

Impératif

  • tu rétorque
  • vous rétorquez

Imperatief

  • jij sla af
  • jullie slaat af