Vervoeging van rêver
Onbepaalde wijs (infinitief): rêver
Frans
Nederlands
Présent
- je rêve
- tu rêves
- il/elle rêve
- nous rêvons
- vous rêvez
- ils/elles rêvent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik droom
- jij droomt
- hij/zij/het droomt
- wij dromen
- jullie dromen
- zij dromen
Indicatif imparfait
- je rêvais
- tu rêvais
- il/elle rêvait
- nous rêvions
- vous rêviez
- ils/elles rêvaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik droomde
- jij droomde
- hij/zij/het droomde
- wij droomden
- jullie droomden
- zij droomden
Indicatif passé composé
- j'ai rêvé
- tu as rêvé
- il/elle a rêvé
- nous avons rêvé
- vous avez rêvé
- ils/elles ont rêvé
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gedroomd
- jij hebt gedroomd
- hij/zij/het heeft gedroomd
- wij hebben gedroomd
- jullie hebben gedroomd
- zij hebben gedroomd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais rêvé
- tu avais rêvé
- il/elle avait rêvé
- nous avions rêvé
- vous aviez rêvé
- ils/elles avaient rêvé
Voltooid verleden tijd
- ik had gedroomd
- jij had gedroomd
- hij/zij/het had gedroomd
- wij hadden gedroomd
- jullie hadden gedroomd
- zij hadden gedroomd
Indicatif futur
- je rêverai
- tu rêveras
- il/elle rêvera
- nous rêverons
- vous rêverez
- ils/elles rêveront
Toekomende tijd I
- ik zal dromen
- jij zult dromen
- hij/zij/het zal dromen
- wij zullen dromen
- jullie zullen dromen
- zij zullen dromen
Indicatif futur antérieur
- j'aurai rêvé
- tu auras rêvé
- il/elle aura rêvé
- nous aurons rêvé
- vous aurez rêvé
- ils/elles auront rêvé
Toekomende tijd II
- ik zal gedroomd hebben
- jij zult gedroomd hebben
- hij/zij/het zal gedroomd hebben
- wij zullen gedroomd hebben
- jullie zullen gedroomd hebben
- zij zullen gedroomd hebben
Conditionnel présent
- je rêverais
- tu rêverais
- il/elle rêverait
- nous rêverions
- vous rêveriez
- ils/elles rêveraient
Conditionalis I
- ik zou dromen
- jij zou dromen
- hij/zij/het zou dromen
- wij zouden dromen
- jullie zouden dromen
- zij zouden dromen
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais rêvé
- tu aurais rêvé
- il/elle aurait rêvé
- nous aurions rêvé
- vous auriez rêvé
- ils/elles auraient rêvé
Conditionalis II
- ik zou hebben gedroomd
- jij zou hebben gedroomd
- hij/zij/het zou hebben gedroomd
- wij zouden hebben gedroomd
- jullie zouden hebben gedroomd
- zij zouden hebben gedroomd
Impératif
- tu rêve
- vous rêvez
Imperatief
- jij droom
- jullie droomt