Vervoeging van raconter

Frans

Nederlands

Présent

  • je raconte
  • tu racontes
  • il/elle raconte
  • nous racontons
  • vous racontez
  • ils/elles racontent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik debiteer
  • jij debiteert
  • hij/zij/het debiteert
  • wij debiteren
  • jullie debiteren
  • zij debiteren

Indicatif imparfait

  • je racontais
  • tu racontais
  • il/elle racontait
  • nous racontions
  • vous racontiez
  • ils/elles racontaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik debiteerde
  • jij debiteerde
  • hij/zij/het debiteerde
  • wij debiteerden
  • jullie debiteerden
  • zij debiteerden

Indicatif passé composé

  • j'ai raconté
  • tu as raconté
  • il/elle a raconté
  • nous avons raconté
  • vous avez raconté
  • ils/elles ont raconté

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedebiteerd
  • jij hebt gedebiteerd
  • hij/zij/het heeft gedebiteerd
  • wij hebben gedebiteerd
  • jullie hebben gedebiteerd
  • zij hebben gedebiteerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais raconté
  • tu avais raconté
  • il/elle avait raconté
  • nous avions raconté
  • vous aviez raconté
  • ils/elles avaient raconté

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedebiteerd
  • jij had gedebiteerd
  • hij/zij/het had gedebiteerd
  • wij hadden gedebiteerd
  • jullie hadden gedebiteerd
  • zij hadden gedebiteerd

Indicatif futur

  • je raconterai
  • tu raconteras
  • il/elle racontera
  • nous raconterons
  • vous raconterez
  • ils/elles raconteront

Toekomende tijd I

  • ik zal debiteren
  • jij zult debiteren
  • hij/zij/het zal debiteren
  • wij zullen debiteren
  • jullie zullen debiteren
  • zij zullen debiteren

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai raconté
  • tu auras raconté
  • il/elle aura raconté
  • nous aurons raconté
  • vous aurez raconté
  • ils/elles auront raconté

Toekomende tijd II

  • ik zal gedebiteerd hebben
  • jij zult gedebiteerd hebben
  • hij/zij/het zal gedebiteerd hebben
  • wij zullen gedebiteerd hebben
  • jullie zullen gedebiteerd hebben
  • zij zullen gedebiteerd hebben

Conditionnel présent

  • je raconterais
  • tu raconterais
  • il/elle raconterait
  • nous raconterions
  • vous raconteriez
  • ils/elles raconteraient

Conditionalis I

  • ik zou debiteren
  • jij zou debiteren
  • hij/zij/het zou debiteren
  • wij zouden debiteren
  • jullie zouden debiteren
  • zij zouden debiteren

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais raconté
  • tu aurais raconté
  • il/elle aurait raconté
  • nous aurions raconté
  • vous auriez raconté
  • ils/elles auraient raconté

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedebiteerd
  • jij zou hebben gedebiteerd
  • hij/zij/het zou hebben gedebiteerd
  • wij zouden hebben gedebiteerd
  • jullie zouden hebben gedebiteerd
  • zij zouden hebben gedebiteerd

Impératif

  • tu raconte
  • vous racontez

Imperatief

  • jij debiteer
  • jullie debiteert