Vervoeging van regretter

Frans

Nederlands

Présent

  • je regrette
  • tu regrettes
  • il/elle regrette
  • nous regrettons
  • vous regrettez
  • ils/elles regrettent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bejammer
  • jij bejammert
  • hij/zij/het bejammert
  • wij bejammeren
  • jullie bejammeren
  • zij bejammeren

Indicatif imparfait

  • je regrettais
  • tu regrettais
  • il/elle regrettait
  • nous regrettions
  • vous regrettiez
  • ils/elles regrettaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bejammerde
  • jij bejammerde
  • hij/zij/het bejammerde
  • wij bejammerden
  • jullie bejammerden
  • zij bejammerden

Indicatif passé composé

  • j'ai regretté
  • tu as regretté
  • il/elle a regretté
  • nous avons regretté
  • vous avez regretté
  • ils/elles ont regretté

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bejammerd
  • jij hebt bejammerd
  • hij/zij/het heeft bejammerd
  • wij hebben bejammerd
  • jullie hebben bejammerd
  • zij hebben bejammerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais regretté
  • tu avais regretté
  • il/elle avait regretté
  • nous avions regretté
  • vous aviez regretté
  • ils/elles avaient regretté

Voltooid verleden tijd

  • ik had bejammerd
  • jij had bejammerd
  • hij/zij/het had bejammerd
  • wij hadden bejammerd
  • jullie hadden bejammerd
  • zij hadden bejammerd

Indicatif futur

  • je regretterai
  • tu regretteras
  • il/elle regrettera
  • nous regretterons
  • vous regretterez
  • ils/elles regretteront

Toekomende tijd I

  • ik zal bejammeren
  • jij zult bejammeren
  • hij/zij/het zal bejammeren
  • wij zullen bejammeren
  • jullie zullen bejammeren
  • zij zullen bejammeren

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai regretté
  • tu auras regretté
  • il/elle aura regretté
  • nous aurons regretté
  • vous aurez regretté
  • ils/elles auront regretté

Toekomende tijd II

  • ik zal bejammerd hebben
  • jij zult bejammerd hebben
  • hij/zij/het zal bejammerd hebben
  • wij zullen bejammerd hebben
  • jullie zullen bejammerd hebben
  • zij zullen bejammerd hebben

Conditionnel présent

  • je regretterais
  • tu regretterais
  • il/elle regretterait
  • nous regretterions
  • vous regretteriez
  • ils/elles regretteraient

Conditionalis I

  • ik zou bejammeren
  • jij zou bejammeren
  • hij/zij/het zou bejammeren
  • wij zouden bejammeren
  • jullie zouden bejammeren
  • zij zouden bejammeren

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais regretté
  • tu aurais regretté
  • il/elle aurait regretté
  • nous aurions regretté
  • vous auriez regretté
  • ils/elles auraient regretté

Conditionalis II

  • ik zou hebben bejammerd
  • jij zou hebben bejammerd
  • hij/zij/het zou hebben bejammerd
  • wij zouden hebben bejammerd
  • jullie zouden hebben bejammerd
  • zij zouden hebben bejammerd

Impératif

  • tu regrette
  • vous regrettez

Imperatief

  • jij bejammer
  • jullie bejammert