Vervoeging van rosser

Frans

Nederlands

Présent

  • je rosse
  • tu rosses
  • il/elle rosse
  • nous rossons
  • vous rossez
  • ils/elles rossent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ransel af
  • jij ranselt af
  • hij/zij/het ranselt af
  • wij ranselen af
  • jullie ranselen af
  • zij ranselen af

Indicatif imparfait

  • je rossais
  • tu rossais
  • il/elle rossait
  • nous rossions
  • vous rossiez
  • ils/elles rossaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ranselde af
  • jij ranselde af
  • hij/zij/het ranselde af
  • wij ranselden af
  • jullie ranselden af
  • zij ranselden af

Indicatif passé composé

  • j'ai rossé
  • tu as rossé
  • il/elle a rossé
  • nous avons rossé
  • vous avez rossé
  • ils/elles ont rossé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgeranseld
  • jij hebt afgeranseld
  • hij/zij/het heeft afgeranseld
  • wij hebben afgeranseld
  • jullie hebben afgeranseld
  • zij hebben afgeranseld

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais rossé
  • tu avais rossé
  • il/elle avait rossé
  • nous avions rossé
  • vous aviez rossé
  • ils/elles avaient rossé

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgeranseld
  • jij had afgeranseld
  • hij/zij/het had afgeranseld
  • wij hadden afgeranseld
  • jullie hadden afgeranseld
  • zij hadden afgeranseld

Indicatif futur

  • je rosserai
  • tu rosseras
  • il/elle rossera
  • nous rosserons
  • vous rosserez
  • ils/elles rosseront

Toekomende tijd I

  • ik zal afranselen
  • jij zult afranselen
  • hij/zij/het zal afranselen
  • wij zullen afranselen
  • jullie zullen afranselen
  • zij zullen afranselen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai rossé
  • tu auras rossé
  • il/elle aura rossé
  • nous aurons rossé
  • vous aurez rossé
  • ils/elles auront rossé

Toekomende tijd II

  • ik zal afgeranseld hebben
  • jij zult afgeranseld hebben
  • hij/zij/het zal afgeranseld hebben
  • wij zullen afgeranseld hebben
  • jullie zullen afgeranseld hebben
  • zij zullen afgeranseld hebben

Conditionnel présent

  • je rosserais
  • tu rosserais
  • il/elle rosserait
  • nous rosserions
  • vous rosseriez
  • ils/elles rosseraient

Conditionalis I

  • ik zou afranselen
  • jij zou afranselen
  • hij/zij/het zou afranselen
  • wij zouden afranselen
  • jullie zouden afranselen
  • zij zouden afranselen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais rossé
  • tu aurais rossé
  • il/elle aurait rossé
  • nous aurions rossé
  • vous auriez rossé
  • ils/elles auraient rossé

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgeranseld
  • jij zou hebben afgeranseld
  • hij/zij/het zou hebben afgeranseld
  • wij zouden hebben afgeranseld
  • jullie zouden hebben afgeranseld
  • zij zouden hebben afgeranseld

Impératif

  • tu rosse
  • vous rossez

Imperatief

  • jij ransel af
  • jullie ranselt af