Vervoeging van sceller

Frans

Nederlands

Présent

  • je scelle
  • tu scelles
  • il/elle scelle
  • nous scellons
  • vous scellez
  • ils/elles scellent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zegel
  • jij zegelt
  • hij/zij/het zegelt
  • wij zegelen
  • jullie zegelen
  • zij zegelen

Indicatif imparfait

  • je scellais
  • tu scellais
  • il/elle scellait
  • nous scellions
  • vous scelliez
  • ils/elles scellaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zegelde
  • jij zegelde
  • hij/zij/het zegelde
  • wij zegelden
  • jullie zegelden
  • zij zegelden

Indicatif passé composé

  • j'ai scellé
  • tu as scellé
  • il/elle a scellé
  • nous avons scellé
  • vous avez scellé
  • ils/elles ont scellé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gezegeld
  • jij hebt gezegeld
  • hij/zij/het heeft gezegeld
  • wij hebben gezegeld
  • jullie hebben gezegeld
  • zij hebben gezegeld

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais scellé
  • tu avais scellé
  • il/elle avait scellé
  • nous avions scellé
  • vous aviez scellé
  • ils/elles avaient scellé

Voltooid verleden tijd

  • ik had gezegeld
  • jij had gezegeld
  • hij/zij/het had gezegeld
  • wij hadden gezegeld
  • jullie hadden gezegeld
  • zij hadden gezegeld

Indicatif futur

  • je scellerai
  • tu scelleras
  • il/elle scellera
  • nous scellerons
  • vous scellerez
  • ils/elles scelleront

Toekomende tijd I

  • ik zal zegelen
  • jij zult zegelen
  • hij/zij/het zal zegelen
  • wij zullen zegelen
  • jullie zullen zegelen
  • zij zullen zegelen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai scellé
  • tu auras scellé
  • il/elle aura scellé
  • nous aurons scellé
  • vous aurez scellé
  • ils/elles auront scellé

Toekomende tijd II

  • ik zal gezegeld hebben
  • jij zult gezegeld hebben
  • hij/zij/het zal gezegeld hebben
  • wij zullen gezegeld hebben
  • jullie zullen gezegeld hebben
  • zij zullen gezegeld hebben

Conditionnel présent

  • je scellerais
  • tu scellerais
  • il/elle scellerait
  • nous scellerions
  • vous scelleriez
  • ils/elles scelleraient

Conditionalis I

  • ik zou zegelen
  • jij zou zegelen
  • hij/zij/het zou zegelen
  • wij zouden zegelen
  • jullie zouden zegelen
  • zij zouden zegelen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais scellé
  • tu aurais scellé
  • il/elle aurait scellé
  • nous aurions scellé
  • vous auriez scellé
  • ils/elles auraient scellé

Conditionalis II

  • ik zou hebben gezegeld
  • jij zou hebben gezegeld
  • hij/zij/het zou hebben gezegeld
  • wij zouden hebben gezegeld
  • jullie zouden hebben gezegeld
  • zij zouden hebben gezegeld

Impératif

  • tu scelle
  • vous scellez

Imperatief

  • jij zegel
  • jullie zegelt