Vervoeging van solliciter

Frans

Nederlands

Présent

  • je sollicite
  • tu sollicites
  • il/elle sollicite
  • nous sollicitons
  • vous sollicitez
  • ils/elles sollicitent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik trek
  • jij trekt
  • hij/zij/het trekt
  • wij trekken
  • jullie trekken
  • zij trekken

Indicatif imparfait

  • je sollicitais
  • tu sollicitais
  • il/elle sollicitait
  • nous sollicitions
  • vous sollicitiez
  • ils/elles sollicitaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik trok
  • jij trok
  • hij/zij/het trok
  • wij trokken
  • jullie trokken
  • zij trokken

Indicatif passé composé

  • j'ai sollicité
  • tu as sollicité
  • il/elle a sollicité
  • nous avons sollicité
  • vous avez sollicité
  • ils/elles ont sollicité

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb getrokken
  • jij hebt getrokken
  • hij/zij/het heeft getrokken
  • wij hebben getrokken
  • jullie hebben getrokken
  • zij hebben getrokken

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais sollicité
  • tu avais sollicité
  • il/elle avait sollicité
  • nous avions sollicité
  • vous aviez sollicité
  • ils/elles avaient sollicité

Voltooid verleden tijd

  • ik had getrokken
  • jij had getrokken
  • hij/zij/het had getrokken
  • wij hadden getrokken
  • jullie hadden getrokken
  • zij hadden getrokken

Indicatif futur

  • je solliciterai
  • tu solliciteras
  • il/elle sollicitera
  • nous solliciterons
  • vous solliciterez
  • ils/elles solliciteront

Toekomende tijd I

  • ik zal trekken
  • jij zult trekken
  • hij/zij/het zal trekken
  • wij zullen trekken
  • jullie zullen trekken
  • zij zullen trekken

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai sollicité
  • tu auras sollicité
  • il/elle aura sollicité
  • nous aurons sollicité
  • vous aurez sollicité
  • ils/elles auront sollicité

Toekomende tijd II

  • ik zal getrokken hebben
  • jij zult getrokken hebben
  • hij/zij/het zal getrokken hebben
  • wij zullen getrokken hebben
  • jullie zullen getrokken hebben
  • zij zullen getrokken hebben

Conditionnel présent

  • je solliciterais
  • tu solliciterais
  • il/elle solliciterait
  • nous solliciterions
  • vous solliciteriez
  • ils/elles solliciteraient

Conditionalis I

  • ik zou trekken
  • jij zou trekken
  • hij/zij/het zou trekken
  • wij zouden trekken
  • jullie zouden trekken
  • zij zouden trekken

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais sollicité
  • tu aurais sollicité
  • il/elle aurait sollicité
  • nous aurions sollicité
  • vous auriez sollicité
  • ils/elles auraient sollicité

Conditionalis II

  • ik zou hebben getrokken
  • jij zou hebben getrokken
  • hij/zij/het zou hebben getrokken
  • wij zouden hebben getrokken
  • jullie zouden hebben getrokken
  • zij zouden hebben getrokken

Impératif

  • tu sollicite
  • vous sollicitez

Imperatief

  • jij trek
  • jullie trekt