Vervoeging van soupçonner

Frans

Nederlands

Présent

  • je soupçonne
  • tu soupçonnes
  • il/elle soupçonne
  • nous soupçonnons
  • vous soupçonnez
  • ils/elles soupçonnent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik krijg door
  • jij krijgt door
  • hij/zij/het krijgt door
  • wij krijgen door
  • jullie krijgen door
  • zij krijgen door

Indicatif imparfait

  • je soupçonnais
  • tu soupçonnais
  • il/elle soupçonnait
  • nous soupçonnions
  • vous soupçonniez
  • ils/elles soupçonnaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kreeg door
  • jij kreeg door
  • hij/zij/het kreeg door
  • wij kregen door
  • jullie kregen door
  • zij kregen door

Indicatif passé composé

  • j'ai soupçonné
  • tu as soupçonné
  • il/elle a soupçonné
  • nous avons soupçonné
  • vous avez soupçonné
  • ils/elles ont soupçonné

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb doorgekregen
  • jij hebt doorgekregen
  • hij/zij/het heeft doorgekregen
  • wij hebben doorgekregen
  • jullie hebben doorgekregen
  • zij hebben doorgekregen

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais soupçonné
  • tu avais soupçonné
  • il/elle avait soupçonné
  • nous avions soupçonné
  • vous aviez soupçonné
  • ils/elles avaient soupçonné

Voltooid verleden tijd

  • ik had doorgekregen
  • jij had doorgekregen
  • hij/zij/het had doorgekregen
  • wij hadden doorgekregen
  • jullie hadden doorgekregen
  • zij hadden doorgekregen

Indicatif futur

  • je soupçonnerai
  • tu soupçonneras
  • il/elle soupçonnera
  • nous soupçonnerons
  • vous soupçonnerez
  • ils/elles soupçonneront

Toekomende tijd I

  • ik zal doorkrijgen
  • jij zult doorkrijgen
  • hij/zij/het zal doorkrijgen
  • wij zullen doorkrijgen
  • jullie zullen doorkrijgen
  • zij zullen doorkrijgen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai soupçonné
  • tu auras soupçonné
  • il/elle aura soupçonné
  • nous aurons soupçonné
  • vous aurez soupçonné
  • ils/elles auront soupçonné

Toekomende tijd II

  • ik zal doorgekregen hebben
  • jij zult doorgekregen hebben
  • hij/zij/het zal doorgekregen hebben
  • wij zullen doorgekregen hebben
  • jullie zullen doorgekregen hebben
  • zij zullen doorgekregen hebben

Conditionnel présent

  • je soupçonnerais
  • tu soupçonnerais
  • il/elle soupçonnerait
  • nous soupçonnerions
  • vous soupçonneriez
  • ils/elles soupçonneraient

Conditionalis I

  • ik zou doorkrijgen
  • jij zou doorkrijgen
  • hij/zij/het zou doorkrijgen
  • wij zouden doorkrijgen
  • jullie zouden doorkrijgen
  • zij zouden doorkrijgen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais soupçonné
  • tu aurais soupçonné
  • il/elle aurait soupçonné
  • nous aurions soupçonné
  • vous auriez soupçonné
  • ils/elles auraient soupçonné

Conditionalis II

  • ik zou hebben doorgekregen
  • jij zou hebben doorgekregen
  • hij/zij/het zou hebben doorgekregen
  • wij zouden hebben doorgekregen
  • jullie zouden hebben doorgekregen
  • zij zouden hebben doorgekregen

Impératif

  • tu soupçonne
  • vous soupçonnez

Imperatief

  • jij krijg door
  • jullie krijgt door