Vervoeging van terrer
Onbepaalde wijs (infinitief): terrer
Frans
Nederlands
Présent
- je terre
- tu terres
- il/elle terre
- nous terrons
- vous terrez
- ils/elles terrent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik aard aan
- jij aardt aan
- hij/zij/het aardt aan
- wij aarden aan
- jullie aarden aan
- zij aarden aan
Indicatif imparfait
- je terrais
- tu terrais
- il/elle terrait
- nous terrions
- vous terriez
- ils/elles terraient
Onvoltooid verleden tijd
- ik aardde aan
- jij aardde aan
- hij/zij/het aardde aan
- wij aardden aan
- jullie aardden aan
- zij aardden aan
Indicatif passé composé
- j'ai terré
- tu as terré
- il/elle a terré
- nous avons terré
- vous avez terré
- ils/elles ont terré
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb aangeaard
- jij hebt aangeaard
- hij/zij/het heeft aangeaard
- wij hebben aangeaard
- jullie hebben aangeaard
- zij hebben aangeaard
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais terré
- tu avais terré
- il/elle avait terré
- nous avions terré
- vous aviez terré
- ils/elles avaient terré
Voltooid verleden tijd
- ik had aangeaard
- jij had aangeaard
- hij/zij/het had aangeaard
- wij hadden aangeaard
- jullie hadden aangeaard
- zij hadden aangeaard
Indicatif futur
- je terrerai
- tu terreras
- il/elle terrera
- nous terrerons
- vous terrerez
- ils/elles terreront
Toekomende tijd I
- ik zal aanaarden
- jij zult aanaarden
- hij/zij/het zal aanaarden
- wij zullen aanaarden
- jullie zullen aanaarden
- zij zullen aanaarden
Indicatif futur antérieur
- j'aurai terré
- tu auras terré
- il/elle aura terré
- nous aurons terré
- vous aurez terré
- ils/elles auront terré
Toekomende tijd II
- ik zal aangeaard hebben
- jij zult aangeaard hebben
- hij/zij/het zal aangeaard hebben
- wij zullen aangeaard hebben
- jullie zullen aangeaard hebben
- zij zullen aangeaard hebben
Conditionnel présent
- je terrerais
- tu terrerais
- il/elle terrerait
- nous terrerions
- vous terreriez
- ils/elles terreraient
Conditionalis I
- ik zou aanaarden
- jij zou aanaarden
- hij/zij/het zou aanaarden
- wij zouden aanaarden
- jullie zouden aanaarden
- zij zouden aanaarden
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais terré
- tu aurais terré
- il/elle aurait terré
- nous aurions terré
- vous auriez terré
- ils/elles auraient terré
Conditionalis II
- ik zou hebben aangeaard
- jij zou hebben aangeaard
- hij/zij/het zou hebben aangeaard
- wij zouden hebben aangeaard
- jullie zouden hebben aangeaard
- zij zouden hebben aangeaard
Impératif
- tu terre
- vous terrez
Imperatief
- jij aard aan
- jullie aardt aan