Vervoeging van tituber

Frans

Nederlands

Présent

  • je titube
  • tu titubes
  • il/elle titube
  • nous titubons
  • vous titubez
  • ils/elles titubent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik strompel
  • jij strompelt
  • hij/zij/het strompelt
  • wij strompelen
  • jullie strompelen
  • zij strompelen

Indicatif imparfait

  • je titubais
  • tu titubais
  • il/elle titubait
  • nous titubions
  • vous titubiez
  • ils/elles titubaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik strompelde
  • jij strompelde
  • hij/zij/het strompelde
  • wij strompelden
  • jullie strompelden
  • zij strompelden

Indicatif passé composé

  • j'ai titubé
  • tu as titubé
  • il/elle a titubé
  • nous avons titubé
  • vous avez titubé
  • ils/elles ont titubé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gestrompeld
  • jij hebt gestrompeld
  • hij/zij/het heeft gestrompeld
  • wij hebben gestrompeld
  • jullie hebben gestrompeld
  • zij hebben gestrompeld

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais titubé
  • tu avais titubé
  • il/elle avait titubé
  • nous avions titubé
  • vous aviez titubé
  • ils/elles avaient titubé

Voltooid verleden tijd

  • ik had gestrompeld
  • jij had gestrompeld
  • hij/zij/het had gestrompeld
  • wij hadden gestrompeld
  • jullie hadden gestrompeld
  • zij hadden gestrompeld

Indicatif futur

  • je tituberai
  • tu tituberas
  • il/elle titubera
  • nous tituberons
  • vous tituberez
  • ils/elles tituberont

Toekomende tijd I

  • ik zal strompelen
  • jij zult strompelen
  • hij/zij/het zal strompelen
  • wij zullen strompelen
  • jullie zullen strompelen
  • zij zullen strompelen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai titubé
  • tu auras titubé
  • il/elle aura titubé
  • nous aurons titubé
  • vous aurez titubé
  • ils/elles auront titubé

Toekomende tijd II

  • ik zal gestrompeld hebben
  • jij zult gestrompeld hebben
  • hij/zij/het zal gestrompeld hebben
  • wij zullen gestrompeld hebben
  • jullie zullen gestrompeld hebben
  • zij zullen gestrompeld hebben

Conditionnel présent

  • je tituberais
  • tu tituberais
  • il/elle tituberait
  • nous tituberions
  • vous tituberiez
  • ils/elles tituberaient

Conditionalis I

  • ik zou strompelen
  • jij zou strompelen
  • hij/zij/het zou strompelen
  • wij zouden strompelen
  • jullie zouden strompelen
  • zij zouden strompelen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais titubé
  • tu aurais titubé
  • il/elle aurait titubé
  • nous aurions titubé
  • vous auriez titubé
  • ils/elles auraient titubé

Conditionalis II

  • ik zou hebben gestrompeld
  • jij zou hebben gestrompeld
  • hij/zij/het zou hebben gestrompeld
  • wij zouden hebben gestrompeld
  • jullie zouden hebben gestrompeld
  • zij zouden hebben gestrompeld

Impératif

  • tu titube
  • vous titubez

Imperatief

  • jij strompel
  • jullie strompelt