Vervoeging van traiter

Frans

Nederlands

Présent

  • je traite
  • tu traites
  • il/elle traite
  • nous traitons
  • vous traitez
  • ils/elles traitent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik behandel
  • jij behandelt
  • hij/zij/het behandelt
  • wij behandelen
  • jullie behandelen
  • zij behandelen

Indicatif imparfait

  • je traitais
  • tu traitais
  • il/elle traitait
  • nous traitions
  • vous traitiez
  • ils/elles traitaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik behandelde
  • jij behandelde
  • hij/zij/het behandelde
  • wij behandelden
  • jullie behandelden
  • zij behandelden

Indicatif passé composé

  • j'ai traité
  • tu as traité
  • il/elle a traité
  • nous avons traité
  • vous avez traité
  • ils/elles ont traité

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb behandeld
  • jij hebt behandeld
  • hij/zij/het heeft behandeld
  • wij hebben behandeld
  • jullie hebben behandeld
  • zij hebben behandeld

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais traité
  • tu avais traité
  • il/elle avait traité
  • nous avions traité
  • vous aviez traité
  • ils/elles avaient traité

Voltooid verleden tijd

  • ik had behandeld
  • jij had behandeld
  • hij/zij/het had behandeld
  • wij hadden behandeld
  • jullie hadden behandeld
  • zij hadden behandeld

Indicatif futur

  • je traiterai
  • tu traiteras
  • il/elle traitera
  • nous traiterons
  • vous traiterez
  • ils/elles traiteront

Toekomende tijd I

  • ik zal behandelen
  • jij zult behandelen
  • hij/zij/het zal behandelen
  • wij zullen behandelen
  • jullie zullen behandelen
  • zij zullen behandelen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai traité
  • tu auras traité
  • il/elle aura traité
  • nous aurons traité
  • vous aurez traité
  • ils/elles auront traité

Toekomende tijd II

  • ik zal behandeld hebben
  • jij zult behandeld hebben
  • hij/zij/het zal behandeld hebben
  • wij zullen behandeld hebben
  • jullie zullen behandeld hebben
  • zij zullen behandeld hebben

Conditionnel présent

  • je traiterais
  • tu traiterais
  • il/elle traiterait
  • nous traiterions
  • vous traiteriez
  • ils/elles traiteraient

Conditionalis I

  • ik zou behandelen
  • jij zou behandelen
  • hij/zij/het zou behandelen
  • wij zouden behandelen
  • jullie zouden behandelen
  • zij zouden behandelen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais traité
  • tu aurais traité
  • il/elle aurait traité
  • nous aurions traité
  • vous auriez traité
  • ils/elles auraient traité

Conditionalis II

  • ik zou hebben behandeld
  • jij zou hebben behandeld
  • hij/zij/het zou hebben behandeld
  • wij zouden hebben behandeld
  • jullie zouden hebben behandeld
  • zij zouden hebben behandeld

Impératif

  • tu traite
  • vous traitez

Imperatief

  • jij behandel
  • jullie behandelt