Vervoeging van transvaser

Frans

Nederlands

Présent

  • je transvase
  • tu transvases
  • il/elle transvase
  • nous transvasons
  • vous transvasez
  • ils/elles transvasent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik overgiet
  • jij overgiet
  • hij/zij/het overgiet
  • wij overgieten
  • jullie overgieten
  • zij overgieten

Indicatif imparfait

  • je transvasais
  • tu transvasais
  • il/elle transvasait
  • nous transvasions
  • vous transvasiez
  • ils/elles transvasaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik overgoot
  • jij overgoot
  • hij/zij/het overgoot
  • wij overgoten
  • jullie overgoten
  • zij overgoten

Indicatif passé composé

  • j'ai transvasé
  • tu as transvasé
  • il/elle a transvasé
  • nous avons transvasé
  • vous avez transvasé
  • ils/elles ont transvasé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb overgoten
  • jij hebt overgoten
  • hij/zij/het heeft overgoten
  • wij hebben overgoten
  • jullie hebben overgoten
  • zij hebben overgoten

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais transvasé
  • tu avais transvasé
  • il/elle avait transvasé
  • nous avions transvasé
  • vous aviez transvasé
  • ils/elles avaient transvasé

Voltooid verleden tijd

  • ik had overgoten
  • jij had overgoten
  • hij/zij/het had overgoten
  • wij hadden overgoten
  • jullie hadden overgoten
  • zij hadden overgoten

Indicatif futur

  • je transvaserai
  • tu transvaseras
  • il/elle transvasera
  • nous transvaserons
  • vous transvaserez
  • ils/elles transvaseront

Toekomende tijd I

  • ik zal overgieten
  • jij zult overgieten
  • hij/zij/het zal overgieten
  • wij zullen overgieten
  • jullie zullen overgieten
  • zij zullen overgieten

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai transvasé
  • tu auras transvasé
  • il/elle aura transvasé
  • nous aurons transvasé
  • vous aurez transvasé
  • ils/elles auront transvasé

Toekomende tijd II

  • ik zal overgoten hebben
  • jij zult overgoten hebben
  • hij/zij/het zal overgoten hebben
  • wij zullen overgoten hebben
  • jullie zullen overgoten hebben
  • zij zullen overgoten hebben

Conditionnel présent

  • je transvaserais
  • tu transvaserais
  • il/elle transvaserait
  • nous transvaserions
  • vous transvaseriez
  • ils/elles transvaseraient

Conditionalis I

  • ik zou overgieten
  • jij zou overgieten
  • hij/zij/het zou overgieten
  • wij zouden overgieten
  • jullie zouden overgieten
  • zij zouden overgieten

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais transvasé
  • tu aurais transvasé
  • il/elle aurait transvasé
  • nous aurions transvasé
  • vous auriez transvasé
  • ils/elles auraient transvasé

Conditionalis II

  • ik zou hebben overgoten
  • jij zou hebben overgoten
  • hij/zij/het zou hebben overgoten
  • wij zouden hebben overgoten
  • jullie zouden hebben overgoten
  • zij zouden hebben overgoten

Impératif

  • tu transvase
  • vous transvasez

Imperatief

  • jij overgiet
  • jullie overgiet