Vervoeging van varier

Frans

Nederlands

Présent

  • je varie
  • tu varies
  • il/elle varie
  • nous varions
  • vous variez
  • ils/elles varient

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik wissel af
  • jij wisselt af
  • hij/zij/het wisselt af
  • wij wisselen af
  • jullie wisselen af
  • zij wisselen af

Indicatif imparfait

  • je variais
  • tu variais
  • il/elle variait
  • nous variions
  • vous variiez
  • ils/elles variaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik wisselde af
  • jij wisselde af
  • hij/zij/het wisselde af
  • wij wisselden af
  • jullie wisselden af
  • zij wisselden af

Indicatif passé composé

  • j'ai varié
  • tu as varié
  • il/elle a varié
  • nous avons varié
  • vous avez varié
  • ils/elles ont varié

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgewisseld
  • jij hebt afgewisseld
  • hij/zij/het heeft afgewisseld
  • wij hebben afgewisseld
  • jullie hebben afgewisseld
  • zij hebben afgewisseld

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais varié
  • tu avais varié
  • il/elle avait varié
  • nous avions varié
  • vous aviez varié
  • ils/elles avaient varié

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgewisseld
  • jij had afgewisseld
  • hij/zij/het had afgewisseld
  • wij hadden afgewisseld
  • jullie hadden afgewisseld
  • zij hadden afgewisseld

Indicatif futur

  • je varierai
  • tu varieras
  • il/elle variera
  • nous varierons
  • vous varierez
  • ils/elles varieront

Toekomende tijd I

  • ik zal afwisselen
  • jij zult afwisselen
  • hij/zij/het zal afwisselen
  • wij zullen afwisselen
  • jullie zullen afwisselen
  • zij zullen afwisselen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai varié
  • tu auras varié
  • il/elle aura varié
  • nous aurons varié
  • vous aurez varié
  • ils/elles auront varié

Toekomende tijd II

  • ik zal afgewisseld hebben
  • jij zult afgewisseld hebben
  • hij/zij/het zal afgewisseld hebben
  • wij zullen afgewisseld hebben
  • jullie zullen afgewisseld hebben
  • zij zullen afgewisseld hebben

Conditionnel présent

  • je varierais
  • tu varierais
  • il/elle varierait
  • nous varierions
  • vous varieriez
  • ils/elles varieraient

Conditionalis I

  • ik zou afwisselen
  • jij zou afwisselen
  • hij/zij/het zou afwisselen
  • wij zouden afwisselen
  • jullie zouden afwisselen
  • zij zouden afwisselen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais varié
  • tu aurais varié
  • il/elle aurait varié
  • nous aurions varié
  • vous auriez varié
  • ils/elles auraient varié

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgewisseld
  • jij zou hebben afgewisseld
  • hij/zij/het zou hebben afgewisseld
  • wij zouden hebben afgewisseld
  • jullie zouden hebben afgewisseld
  • zij zouden hebben afgewisseld

Impératif

  • tu varie
  • vous variez

Imperatief

  • jij wissel af
  • jullie wisselt af