Vervoeging van affliggere

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io affliggo
  • tu affliggi
  • lui/lei/Lei affligge
  • noi affliggiamo
  • voi/Voi affliggete
  • loro/Loro affliggono

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik plaag
  • jij plaagt
  • hij/zij/het plaagt
  • wij plagen
  • jullie plagen
  • zij plagen

Imperfetto

  • io affliggevo
  • tu affliggevi
  • lui/lei/Lei affliggeva
  • noi affliggevamo
  • voi/Voi affliggevate
  • loro/Loro affliggevano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik plaagde
  • jij plaagde
  • hij/zij/het plaagde
  • wij plaagden
  • jullie plaagden
  • zij plaagden

Passato prossimo

  • io ho afflitto
  • tu hai afflitto
  • lui/lei/Lei ha afflitto
  • noi abbiamo afflitto
  • voi/Voi avete afflitto
  • loro/Loro hanno afflitto

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geplaagd
  • jij hebt geplaagd
  • hij/zij/het heeft geplaagd
  • wij hebben geplaagd
  • jullie hebben geplaagd
  • zij hebben geplaagd

Trapassato prossimo

  • io avevo afflitto
  • tu avevi afflitto
  • lui/lei/Lei aveva afflitto
  • noi avevamo afflitto
  • voi/Voi avevate afflitto
  • loro/Loro avevano afflitto

Voltooid verleden tijd

  • ik had geplaagd
  • jij had geplaagd
  • hij/zij/het had geplaagd
  • wij hadden geplaagd
  • jullie hadden geplaagd
  • zij hadden geplaagd

Futuro semplice

  • io affliggerò
  • tu affliggerai
  • lui/lei/Lei affliggerà
  • noi affliggeremo
  • voi/Voi affliggerete
  • loro/Loro affliggeranno

Toekomende tijd I

  • ik zal plagen
  • jij zult plagen
  • hij/zij/het zal plagen
  • wij zullen plagen
  • jullie zullen plagen
  • zij zullen plagen

Futuro anteriore

  • io avrò afflitto
  • tu avrai afflitto
  • lui/lei/Lei avrà afflitto
  • noi avremo afflitto
  • voi/Voi avrete afflitto
  • loro/Loro avranno afflitto

Toekomende tijd II

  • ik zal geplaagd hebben
  • jij zult geplaagd hebben
  • hij/zij/het zal geplaagd hebben
  • wij zullen geplaagd hebben
  • jullie zullen geplaagd hebben
  • zij zullen geplaagd hebben

Condizionale presente

  • io affliggerei
  • tu affliggeresti
  • lui/lei/Lei affliggerebbe
  • noi affliggeremmo
  • voi/Voi affliggereste
  • loro/Loro affliggerebbero

Conditionalis I

  • ik zou plagen
  • jij zou plagen
  • hij/zij/het zou plagen
  • wij zouden plagen
  • jullie zouden plagen
  • zij zouden plagen

Condizionale passato

  • io avrei afflitto
  • tu avresti afflitto
  • lui/lei/Lei avrebbe afflitto
  • noi avremmo afflitto
  • voi/Voi avreste afflitto
  • loro/Loro avrebbero afflitto

Conditionalis II

  • ik zou hebben geplaagd
  • jij zou hebben geplaagd
  • hij/zij/het zou hebben geplaagd
  • wij zouden hebben geplaagd
  • jullie zouden hebben geplaagd
  • zij zouden hebben geplaagd

Imperativo

  • tu affliggi
  • voi/Voi affliggete

Imperatief

  • jij plaag
  • jullie plaagt