Vervoeging van anticipare
Onbepaalde wijs (infinitief): anticipare
Italiaans
Nederlands
Presente
- io anticipo
- tu anticipi
- lui/lei/Lei anticipa
- noi anticipiamo
- voi/Voi anticipate
- loro/Loro anticipano
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik anticipeer
- jij anticipeert
- hij/zij/het anticipeert
- wij anticiperen
- jullie anticiperen
- zij anticiperen
Imperfetto
- io anticipavo
- tu anticipavi
- lui/lei/Lei anticipava
- noi anticipavamo
- voi/Voi anticipavate
- loro/Loro anticipavano
Onvoltooid verleden tijd
- ik anticipeerde
- jij anticipeerde
- hij/zij/het anticipeerde
- wij anticipeerden
- jullie anticipeerden
- zij anticipeerden
Passato prossimo
- io ho anticipato
- tu hai anticipato
- lui/lei/Lei ha anticipato
- noi abbiamo anticipato
- voi/Voi avete anticipato
- loro/Loro hanno anticipato
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geanticipeerd
- jij hebt geanticipeerd
- hij/zij/het heeft geanticipeerd
- wij hebben geanticipeerd
- jullie hebben geanticipeerd
- zij hebben geanticipeerd
Trapassato prossimo
- io avevo anticipato
- tu avevi anticipato
- lui/lei/Lei aveva anticipato
- noi avevamo anticipato
- voi/Voi avevate anticipato
- loro/Loro avevano anticipato
Voltooid verleden tijd
- ik had geanticipeerd
- jij had geanticipeerd
- hij/zij/het had geanticipeerd
- wij hadden geanticipeerd
- jullie hadden geanticipeerd
- zij hadden geanticipeerd
Futuro semplice
- io anticiperò
- tu anticiperai
- lui/lei/Lei anticiperà
- noi anticiperemo
- voi/Voi anticiperete
- loro/Loro anticiperanno
Toekomende tijd I
- ik zal anticiperen
- jij zult anticiperen
- hij/zij/het zal anticiperen
- wij zullen anticiperen
- jullie zullen anticiperen
- zij zullen anticiperen
Futuro anteriore
- io avrò anticipato
- tu avrai anticipato
- lui/lei/Lei avrà anticipato
- noi avremo anticipato
- voi/Voi avrete anticipato
- loro/Loro avranno anticipato
Toekomende tijd II
- ik zal geanticipeerd hebben
- jij zult geanticipeerd hebben
- hij/zij/het zal geanticipeerd hebben
- wij zullen geanticipeerd hebben
- jullie zullen geanticipeerd hebben
- zij zullen geanticipeerd hebben
Condizionale presente
- io anticiperei
- tu anticiperesti
- lui/lei/Lei anticiperebbe
- noi anticiperemmo
- voi/Voi anticipereste
- loro/Loro anticiperebbero
Conditionalis I
- ik zou anticiperen
- jij zou anticiperen
- hij/zij/het zou anticiperen
- wij zouden anticiperen
- jullie zouden anticiperen
- zij zouden anticiperen
Condizionale passato
- io avrei anticipato
- tu avresti anticipato
- lui/lei/Lei avrebbe anticipato
- noi avremmo anticipato
- voi/Voi avreste anticipato
- loro/Loro avrebbero anticipato
Conditionalis II
- ik zou hebben geanticipeerd
- jij zou hebben geanticipeerd
- hij/zij/het zou hebben geanticipeerd
- wij zouden hebben geanticipeerd
- jullie zouden hebben geanticipeerd
- zij zouden hebben geanticipeerd
Imperativo
- tu anticipa
- voi/Voi anticipate
Imperatief
- jij anticipeer
- jullie anticipeert