Vervoeging van appiccicare

Onbepaalde wijs (infinitief): appiccicare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io appiccico
  • tu appiccichi
  • lui/lei/Lei appiccica
  • noi appiccichiamo
  • voi/Voi appiccicate
  • loro/Loro appiccicano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik lijm
  • jij lijmt
  • hij/zij/het lijmt
  • wij lijmen
  • jullie lijmen
  • zij lijmen

Imperfetto

  • io appiccicavo
  • tu appiccicavi
  • lui/lei/Lei appiccicava
  • noi appiccicavamo
  • voi/Voi appiccicavate
  • loro/Loro appiccicavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik lijmde
  • jij lijmde
  • hij/zij/het lijmde
  • wij lijmden
  • jullie lijmden
  • zij lijmden

Passato prossimo

  • io ho appiccicato
  • tu hai appiccicato
  • lui/lei/Lei ha appiccicato
  • noi abbiamo appiccicato
  • voi/Voi avete appiccicato
  • loro/Loro hanno appiccicato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gelijmd
  • jij hebt gelijmd
  • hij/zij/het heeft gelijmd
  • wij hebben gelijmd
  • jullie hebben gelijmd
  • zij hebben gelijmd

Trapassato prossimo

  • io avevo appiccicato
  • tu avevi appiccicato
  • lui/lei/Lei aveva appiccicato
  • noi avevamo appiccicato
  • voi/Voi avevate appiccicato
  • loro/Loro avevano appiccicato

Voltooid verleden tijd

  • ik had gelijmd
  • jij had gelijmd
  • hij/zij/het had gelijmd
  • wij hadden gelijmd
  • jullie hadden gelijmd
  • zij hadden gelijmd

Futuro semplice

  • io appiccicherò
  • tu appiccicherai
  • lui/lei/Lei appiccicherà
  • noi appiccicheremo
  • voi/Voi appiccicherete
  • loro/Loro appiccicheranno

Toekomende tijd I

  • ik zal lijmen
  • jij zult lijmen
  • hij/zij/het zal lijmen
  • wij zullen lijmen
  • jullie zullen lijmen
  • zij zullen lijmen

Futuro anteriore

  • io avrò appiccicato
  • tu avrai appiccicato
  • lui/lei/Lei avrà appiccicato
  • noi avremo appiccicato
  • voi/Voi avrete appiccicato
  • loro/Loro avranno appiccicato

Toekomende tijd II

  • ik zal gelijmd hebben
  • jij zult gelijmd hebben
  • hij/zij/het zal gelijmd hebben
  • wij zullen gelijmd hebben
  • jullie zullen gelijmd hebben
  • zij zullen gelijmd hebben

Condizionale presente

  • io appiccicherei
  • tu appiccicheresti
  • lui/lei/Lei appiccicherebbe
  • noi appiccicheremmo
  • voi/Voi appiccichereste
  • loro/Loro appiccicherebbero

Conditionalis I

  • ik zou lijmen
  • jij zou lijmen
  • hij/zij/het zou lijmen
  • wij zouden lijmen
  • jullie zouden lijmen
  • zij zouden lijmen

Condizionale passato

  • io avrei appiccicato
  • tu avresti appiccicato
  • lui/lei/Lei avrebbe appiccicato
  • noi avremmo appiccicato
  • voi/Voi avreste appiccicato
  • loro/Loro avrebbero appiccicato

Conditionalis II

  • ik zou hebben gelijmd
  • jij zou hebben gelijmd
  • hij/zij/het zou hebben gelijmd
  • wij zouden hebben gelijmd
  • jullie zouden hebben gelijmd
  • zij zouden hebben gelijmd

Imperativo

  • tu appiccica
  • voi/Voi appiccicate

Imperatief

  • jij lijm
  • jullie lijmt