Vervoeging van arrischiare

Onbepaalde wijs (infinitief): arrischiare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io arrischio
  • tu arrischi
  • lui/lei/Lei arrischia
  • noi arrischiamo
  • voi/Voi arrischiate
  • loro/Loro arrischiano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik riskeer
  • jij riskeert
  • hij/zij/het riskeert
  • wij riskeren
  • jullie riskeren
  • zij riskeren

Imperfetto

  • io arrischiavo
  • tu arrischiavi
  • lui/lei/Lei arrischiava
  • noi arrischiavamo
  • voi/Voi arrischiavate
  • loro/Loro arrischiavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik riskeerde
  • jij riskeerde
  • hij/zij/het riskeerde
  • wij riskeerden
  • jullie riskeerden
  • zij riskeerden

Passato prossimo

  • io ho arrischiato
  • tu hai arrischiato
  • lui/lei/Lei ha arrischiato
  • noi abbiamo arrischiato
  • voi/Voi avete arrischiato
  • loro/Loro hanno arrischiato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geriskeerd
  • jij hebt geriskeerd
  • hij/zij/het heeft geriskeerd
  • wij hebben geriskeerd
  • jullie hebben geriskeerd
  • zij hebben geriskeerd

Trapassato prossimo

  • io avevo arrischiato
  • tu avevi arrischiato
  • lui/lei/Lei aveva arrischiato
  • noi avevamo arrischiato
  • voi/Voi avevate arrischiato
  • loro/Loro avevano arrischiato

Voltooid verleden tijd

  • ik had geriskeerd
  • jij had geriskeerd
  • hij/zij/het had geriskeerd
  • wij hadden geriskeerd
  • jullie hadden geriskeerd
  • zij hadden geriskeerd

Futuro semplice

  • io arrischierò
  • tu arrischierai
  • lui/lei/Lei arrischierà
  • noi arrischieremo
  • voi/Voi arrischierete
  • loro/Loro arrischieranno

Toekomende tijd I

  • ik zal riskeren
  • jij zult riskeren
  • hij/zij/het zal riskeren
  • wij zullen riskeren
  • jullie zullen riskeren
  • zij zullen riskeren

Futuro anteriore

  • io avrò arrischiato
  • tu avrai arrischiato
  • lui/lei/Lei avrà arrischiato
  • noi avremo arrischiato
  • voi/Voi avrete arrischiato
  • loro/Loro avranno arrischiato

Toekomende tijd II

  • ik zal geriskeerd hebben
  • jij zult geriskeerd hebben
  • hij/zij/het zal geriskeerd hebben
  • wij zullen geriskeerd hebben
  • jullie zullen geriskeerd hebben
  • zij zullen geriskeerd hebben

Condizionale presente

  • io arrischierei
  • tu arrischieresti
  • lui/lei/Lei arrischierebbe
  • noi arrischieremmo
  • voi/Voi arrischiereste
  • loro/Loro arrischierebbero

Conditionalis I

  • ik zou riskeren
  • jij zou riskeren
  • hij/zij/het zou riskeren
  • wij zouden riskeren
  • jullie zouden riskeren
  • zij zouden riskeren

Condizionale passato

  • io avrei arrischiato
  • tu avresti arrischiato
  • lui/lei/Lei avrebbe arrischiato
  • noi avremmo arrischiato
  • voi/Voi avreste arrischiato
  • loro/Loro avrebbero arrischiato

Conditionalis II

  • ik zou hebben geriskeerd
  • jij zou hebben geriskeerd
  • hij/zij/het zou hebben geriskeerd
  • wij zouden hebben geriskeerd
  • jullie zouden hebben geriskeerd
  • zij zouden hebben geriskeerd

Imperativo

  • tu arrischia
  • voi/Voi arrischiate

Imperatief

  • jij riskeer
  • jullie riskeert