Vervoeging van attaccare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io attacco
  • tu attacchi
  • lui/lei/Lei attacca
  • noi attacchiamo
  • voi/Voi attaccate
  • loro/Loro attaccano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik grijp aan
  • jij grijpt aan
  • hij/zij/het grijpt aan
  • wij grijpen aan
  • jullie grijpen aan
  • zij grijpen aan

Imperfetto

  • io attaccavo
  • tu attaccavi
  • lui/lei/Lei attaccava
  • noi attaccavamo
  • voi/Voi attaccavate
  • loro/Loro attaccavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik greep aan
  • jij greep aan
  • hij/zij/het greep aan
  • wij grepen aan
  • jullie grepen aan
  • zij grepen aan

Passato prossimo

  • io ho attaccato
  • tu hai attaccato
  • lui/lei/Lei ha attaccato
  • noi abbiamo attaccato
  • voi/Voi avete attaccato
  • loro/Loro hanno attaccato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangegrepen
  • jij hebt aangegrepen
  • hij/zij/het heeft aangegrepen
  • wij hebben aangegrepen
  • jullie hebben aangegrepen
  • zij hebben aangegrepen

Trapassato prossimo

  • io avevo attaccato
  • tu avevi attaccato
  • lui/lei/Lei aveva attaccato
  • noi avevamo attaccato
  • voi/Voi avevate attaccato
  • loro/Loro avevano attaccato

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangegrepen
  • jij had aangegrepen
  • hij/zij/het had aangegrepen
  • wij hadden aangegrepen
  • jullie hadden aangegrepen
  • zij hadden aangegrepen

Futuro semplice

  • io attaccherò
  • tu attaccherai
  • lui/lei/Lei attaccherà
  • noi attaccheremo
  • voi/Voi attaccherete
  • loro/Loro attaccheranno

Toekomende tijd I

  • ik zal aangrijpen
  • jij zult aangrijpen
  • hij/zij/het zal aangrijpen
  • wij zullen aangrijpen
  • jullie zullen aangrijpen
  • zij zullen aangrijpen

Futuro anteriore

  • io avrò attaccato
  • tu avrai attaccato
  • lui/lei/Lei avrà attaccato
  • noi avremo attaccato
  • voi/Voi avrete attaccato
  • loro/Loro avranno attaccato

Toekomende tijd II

  • ik zal aangegrepen hebben
  • jij zult aangegrepen hebben
  • hij/zij/het zal aangegrepen hebben
  • wij zullen aangegrepen hebben
  • jullie zullen aangegrepen hebben
  • zij zullen aangegrepen hebben

Condizionale presente

  • io attaccherei
  • tu attaccheresti
  • lui/lei/Lei attaccherebbe
  • noi attaccheremmo
  • voi/Voi attacchereste
  • loro/Loro attaccherebbero

Conditionalis I

  • ik zou aangrijpen
  • jij zou aangrijpen
  • hij/zij/het zou aangrijpen
  • wij zouden aangrijpen
  • jullie zouden aangrijpen
  • zij zouden aangrijpen

Condizionale passato

  • io avrei attaccato
  • tu avresti attaccato
  • lui/lei/Lei avrebbe attaccato
  • noi avremmo attaccato
  • voi/Voi avreste attaccato
  • loro/Loro avrebbero attaccato

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangegrepen
  • jij zou hebben aangegrepen
  • hij/zij/het zou hebben aangegrepen
  • wij zouden hebben aangegrepen
  • jullie zouden hebben aangegrepen
  • zij zouden hebben aangegrepen

Imperativo

  • tu attacca
  • voi/Voi attaccate

Imperatief

  • jij grijp aan
  • jullie grijpt aan