Vervoeging van causare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io causo
  • tu causi
  • lui/lei/Lei causa
  • noi causiamo
  • voi/Voi causate
  • loro/Loro causano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik doe aan
  • jij doet aan
  • hij/zij/het doet aan
  • wij doen aan
  • jullie doen aan
  • zij doen aan

Imperfetto

  • io causavo
  • tu causavi
  • lui/lei/Lei causava
  • noi causavamo
  • voi/Voi causavate
  • loro/Loro causavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik deed aan
  • jij deed aan
  • hij/zij/het deed aan
  • wij deden aan
  • jullie deden aan
  • zij deden aan

Passato prossimo

  • io ho causato
  • tu hai causato
  • lui/lei/Lei ha causato
  • noi abbiamo causato
  • voi/Voi avete causato
  • loro/Loro hanno causato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangedaan
  • jij hebt aangedaan
  • hij/zij/het heeft aangedaan
  • wij hebben aangedaan
  • jullie hebben aangedaan
  • zij hebben aangedaan

Trapassato prossimo

  • io avevo causato
  • tu avevi causato
  • lui/lei/Lei aveva causato
  • noi avevamo causato
  • voi/Voi avevate causato
  • loro/Loro avevano causato

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangedaan
  • jij had aangedaan
  • hij/zij/het had aangedaan
  • wij hadden aangedaan
  • jullie hadden aangedaan
  • zij hadden aangedaan

Futuro semplice

  • io causerò
  • tu causerai
  • lui/lei/Lei causerà
  • noi causeremo
  • voi/Voi causerete
  • loro/Loro causeranno

Toekomende tijd I

  • ik zal aandoen
  • jij zult aandoen
  • hij/zij/het zal aandoen
  • wij zullen aandoen
  • jullie zullen aandoen
  • zij zullen aandoen

Futuro anteriore

  • io avrò causato
  • tu avrai causato
  • lui/lei/Lei avrà causato
  • noi avremo causato
  • voi/Voi avrete causato
  • loro/Loro avranno causato

Toekomende tijd II

  • ik zal aangedaan hebben
  • jij zult aangedaan hebben
  • hij/zij/het zal aangedaan hebben
  • wij zullen aangedaan hebben
  • jullie zullen aangedaan hebben
  • zij zullen aangedaan hebben

Condizionale presente

  • io causerei
  • tu causeresti
  • lui/lei/Lei causerebbe
  • noi causeremmo
  • voi/Voi causereste
  • loro/Loro causerebbero

Conditionalis I

  • ik zou aandoen
  • jij zou aandoen
  • hij/zij/het zou aandoen
  • wij zouden aandoen
  • jullie zouden aandoen
  • zij zouden aandoen

Condizionale passato

  • io avrei causato
  • tu avresti causato
  • lui/lei/Lei avrebbe causato
  • noi avremmo causato
  • voi/Voi avreste causato
  • loro/Loro avrebbero causato

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangedaan
  • jij zou hebben aangedaan
  • hij/zij/het zou hebben aangedaan
  • wij zouden hebben aangedaan
  • jullie zouden hebben aangedaan
  • zij zouden hebben aangedaan

Imperativo

  • tu causa
  • voi/Voi causate

Imperatief

  • jij doe aan
  • jullie doet aan