Vervoeging van chiarire

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io chiarisco
  • tu chiarisci
  • lui/lei/Lei chiarisce
  • noi chiariamo
  • voi/Voi chiarite
  • loro/Loro chiariscono

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verduidelijk
  • jij verduidelijkt
  • hij/zij/het verduidelijkt
  • wij verduidelijken
  • jullie verduidelijken
  • zij verduidelijken

Imperfetto

  • io chiarivo
  • tu chiarivi
  • lui/lei/Lei chiariva
  • noi chiarivamo
  • voi/Voi chiarivate
  • loro/Loro chiarivano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verduidelijkte
  • jij verduidelijkte
  • hij/zij/het verduidelijkte
  • wij verduidelijkten
  • jullie verduidelijkten
  • zij verduidelijkten

Passato prossimo

  • io ho chiarito
  • tu hai chiarito
  • lui/lei/Lei ha chiarito
  • noi abbiamo chiarito
  • voi/Voi avete chiarito
  • loro/Loro hanno chiarito

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verduidelijkt
  • jij hebt verduidelijkt
  • hij/zij/het heeft verduidelijkt
  • wij hebben verduidelijkt
  • jullie hebben verduidelijkt
  • zij hebben verduidelijkt

Trapassato prossimo

  • io avevo chiarito
  • tu avevi chiarito
  • lui/lei/Lei aveva chiarito
  • noi avevamo chiarito
  • voi/Voi avevate chiarito
  • loro/Loro avevano chiarito

Voltooid verleden tijd

  • ik had verduidelijkt
  • jij had verduidelijkt
  • hij/zij/het had verduidelijkt
  • wij hadden verduidelijkt
  • jullie hadden verduidelijkt
  • zij hadden verduidelijkt

Futuro semplice

  • io chiarirò
  • tu chiarirai
  • lui/lei/Lei chiarirà
  • noi chiariremo
  • voi/Voi chiarirete
  • loro/Loro chiariranno

Toekomende tijd I

  • ik zal verduidelijken
  • jij zult verduidelijken
  • hij/zij/het zal verduidelijken
  • wij zullen verduidelijken
  • jullie zullen verduidelijken
  • zij zullen verduidelijken

Futuro anteriore

  • io avrò chiarito
  • tu avrai chiarito
  • lui/lei/Lei avrà chiarito
  • noi avremo chiarito
  • voi/Voi avrete chiarito
  • loro/Loro avranno chiarito

Toekomende tijd II

  • ik zal verduidelijkt hebben
  • jij zult verduidelijkt hebben
  • hij/zij/het zal verduidelijkt hebben
  • wij zullen verduidelijkt hebben
  • jullie zullen verduidelijkt hebben
  • zij zullen verduidelijkt hebben

Condizionale presente

  • io chiarirei
  • tu chiariresti
  • lui/lei/Lei chiarirebbe
  • noi chiariremmo
  • voi/Voi chiarireste
  • loro/Loro chiarirebbero

Conditionalis I

  • ik zou verduidelijken
  • jij zou verduidelijken
  • hij/zij/het zou verduidelijken
  • wij zouden verduidelijken
  • jullie zouden verduidelijken
  • zij zouden verduidelijken

Condizionale passato

  • io avrei chiarito
  • tu avresti chiarito
  • lui/lei/Lei avrebbe chiarito
  • noi avremmo chiarito
  • voi/Voi avreste chiarito
  • loro/Loro avrebbero chiarito

Conditionalis II

  • ik zou hebben verduidelijkt
  • jij zou hebben verduidelijkt
  • hij/zij/het zou hebben verduidelijkt
  • wij zouden hebben verduidelijkt
  • jullie zouden hebben verduidelijkt
  • zij zouden hebben verduidelijkt

Imperativo

  • tu chiarisci
  • voi/Voi chiarite

Imperatief

  • jij verduidelijk
  • jullie verduidelijkt