Vervoeging van combattere

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io combatto
  • tu combatti
  • lui/lei/Lei combatte
  • noi combattiamo
  • voi/Voi combattete
  • loro/Loro combattono

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bakkelei
  • jij bakkeleit
  • hij/zij/het bakkeleit
  • wij bakkeleien
  • jullie bakkeleien
  • zij bakkeleien

Imperfetto

  • io combattevo
  • tu combattevi
  • lui/lei/Lei combatteva
  • noi combattevamo
  • voi/Voi combattevate
  • loro/Loro combattevano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bakkeleide
  • jij bakkeleide
  • hij/zij/het bakkeleide
  • wij bakkeleiden
  • jullie bakkeleiden
  • zij bakkeleiden

Passato prossimo

  • io ho combattuto
  • tu hai combattuto
  • lui/lei/Lei ha combattuto
  • noi abbiamo combattuto
  • voi/Voi avete combattuto
  • loro/Loro hanno combattuto

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebakkeleid
  • jij hebt gebakkeleid
  • hij/zij/het heeft gebakkeleid
  • wij hebben gebakkeleid
  • jullie hebben gebakkeleid
  • zij hebben gebakkeleid

Trapassato prossimo

  • io avevo combattuto
  • tu avevi combattuto
  • lui/lei/Lei aveva combattuto
  • noi avevamo combattuto
  • voi/Voi avevate combattuto
  • loro/Loro avevano combattuto

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebakkeleid
  • jij had gebakkeleid
  • hij/zij/het had gebakkeleid
  • wij hadden gebakkeleid
  • jullie hadden gebakkeleid
  • zij hadden gebakkeleid

Futuro semplice

  • io combatterò
  • tu combatterai
  • lui/lei/Lei combatterà
  • noi combatteremo
  • voi/Voi combatterete
  • loro/Loro combatteranno

Toekomende tijd I

  • ik zal bakkeleien
  • jij zult bakkeleien
  • hij/zij/het zal bakkeleien
  • wij zullen bakkeleien
  • jullie zullen bakkeleien
  • zij zullen bakkeleien

Futuro anteriore

  • io avrò combattuto
  • tu avrai combattuto
  • lui/lei/Lei avrà combattuto
  • noi avremo combattuto
  • voi/Voi avrete combattuto
  • loro/Loro avranno combattuto

Toekomende tijd II

  • ik zal gebakkeleid hebben
  • jij zult gebakkeleid hebben
  • hij/zij/het zal gebakkeleid hebben
  • wij zullen gebakkeleid hebben
  • jullie zullen gebakkeleid hebben
  • zij zullen gebakkeleid hebben

Condizionale presente

  • io combatterei
  • tu combatteresti
  • lui/lei/Lei combatterebbe
  • noi combatteremmo
  • voi/Voi combattereste
  • loro/Loro combatterebbero

Conditionalis I

  • ik zou bakkeleien
  • jij zou bakkeleien
  • hij/zij/het zou bakkeleien
  • wij zouden bakkeleien
  • jullie zouden bakkeleien
  • zij zouden bakkeleien

Condizionale passato

  • io avrei combattuto
  • tu avresti combattuto
  • lui/lei/Lei avrebbe combattuto
  • noi avremmo combattuto
  • voi/Voi avreste combattuto
  • loro/Loro avrebbero combattuto

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebakkeleid
  • jij zou hebben gebakkeleid
  • hij/zij/het zou hebben gebakkeleid
  • wij zouden hebben gebakkeleid
  • jullie zouden hebben gebakkeleid
  • zij zouden hebben gebakkeleid

Imperativo

  • tu combatti
  • voi/Voi combattete

Imperatief

  • jij bakkelei
  • jullie bakkeleit