Vervoeging van compitare

Vertaling: spellen

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io compito
  • tu compiti
  • lui/lei/Lei compita
  • noi compitiamo
  • voi/Voi compitate
  • loro/Loro compitano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik spel
  • jij spelt
  • hij/zij/het spelt
  • wij spellen
  • jullie spellen
  • zij spellen

Imperfetto

  • io compitavo
  • tu compitavi
  • lui/lei/Lei compitava
  • noi compitavamo
  • voi/Voi compitavate
  • loro/Loro compitavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik spelde
  • jij spelde
  • hij/zij/het spelde
  • wij spelden
  • jullie spelden
  • zij spelden

Passato prossimo

  • io ho compitato
  • tu hai compitato
  • lui/lei/Lei ha compitato
  • noi abbiamo compitato
  • voi/Voi avete compitato
  • loro/Loro hanno compitato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gespeld
  • jij hebt gespeld
  • hij/zij/het heeft gespeld
  • wij hebben gespeld
  • jullie hebben gespeld
  • zij hebben gespeld

Trapassato prossimo

  • io avevo compitato
  • tu avevi compitato
  • lui/lei/Lei aveva compitato
  • noi avevamo compitato
  • voi/Voi avevate compitato
  • loro/Loro avevano compitato

Voltooid verleden tijd

  • ik had gespeld
  • jij had gespeld
  • hij/zij/het had gespeld
  • wij hadden gespeld
  • jullie hadden gespeld
  • zij hadden gespeld

Futuro semplice

  • io compiterò
  • tu compiterai
  • lui/lei/Lei compiterà
  • noi compiteremo
  • voi/Voi compiterete
  • loro/Loro compiteranno

Toekomende tijd I

  • ik zal spellen
  • jij zult spellen
  • hij/zij/het zal spellen
  • wij zullen spellen
  • jullie zullen spellen
  • zij zullen spellen

Futuro anteriore

  • io avrò compitato
  • tu avrai compitato
  • lui/lei/Lei avrà compitato
  • noi avremo compitato
  • voi/Voi avrete compitato
  • loro/Loro avranno compitato

Toekomende tijd II

  • ik zal gespeld hebben
  • jij zult gespeld hebben
  • hij/zij/het zal gespeld hebben
  • wij zullen gespeld hebben
  • jullie zullen gespeld hebben
  • zij zullen gespeld hebben

Condizionale presente

  • io compiterei
  • tu compiteresti
  • lui/lei/Lei compiterebbe
  • noi compiteremmo
  • voi/Voi compitereste
  • loro/Loro compiterebbero

Conditionalis I

  • ik zou spellen
  • jij zou spellen
  • hij/zij/het zou spellen
  • wij zouden spellen
  • jullie zouden spellen
  • zij zouden spellen

Condizionale passato

  • io avrei compitato
  • tu avresti compitato
  • lui/lei/Lei avrebbe compitato
  • noi avremmo compitato
  • voi/Voi avreste compitato
  • loro/Loro avrebbero compitato

Conditionalis II

  • ik zou hebben gespeld
  • jij zou hebben gespeld
  • hij/zij/het zou hebben gespeld
  • wij zouden hebben gespeld
  • jullie zouden hebben gespeld
  • zij zouden hebben gespeld

Imperativo

  • tu compita
  • voi/Voi compitate

Imperatief

  • jij spel
  • jullie spelt