Vervoeging van congiungere
Onbepaalde wijs (infinitief): congiungere
Italiaans
Nederlands
Presente
- io congiungo
- tu congiungi
- lui/lei/Lei congiunge
- noi congiungiamo
- voi/Voi congiungete
- loro/Loro congiungono
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik voeg aaneen
- jij voegt aaneen
- hij/zij/het voegt aaneen
- wij voegen aaneen
- jullie voegen aaneen
- zij voegen aaneen
Imperfetto
- io congiungevo
- tu congiungevi
- lui/lei/Lei congiungeva
- noi congiungevamo
- voi/Voi congiungevate
- loro/Loro congiungevano
Onvoltooid verleden tijd
- ik voegde aaneen
- jij voegde aaneen
- hij/zij/het voegde aaneen
- wij voegden aaneen
- jullie voegden aaneen
- zij voegden aaneen
Passato prossimo
- io ho congiunto
- tu hai congiunto
- lui/lei/Lei ha congiunto
- noi abbiamo congiunto
- voi/Voi avete congiunto
- loro/Loro hanno congiunto
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb aaneengevoegd
- jij hebt aaneengevoegd
- hij/zij/het heeft aaneengevoegd
- wij hebben aaneengevoegd
- jullie hebben aaneengevoegd
- zij hebben aaneengevoegd
Trapassato prossimo
- io avevo congiunto
- tu avevi congiunto
- lui/lei/Lei aveva congiunto
- noi avevamo congiunto
- voi/Voi avevate congiunto
- loro/Loro avevano congiunto
Voltooid verleden tijd
- ik had aaneengevoegd
- jij had aaneengevoegd
- hij/zij/het had aaneengevoegd
- wij hadden aaneengevoegd
- jullie hadden aaneengevoegd
- zij hadden aaneengevoegd
Futuro semplice
- io congiungerò
- tu congiungerai
- lui/lei/Lei congiungerà
- noi congiungeremo
- voi/Voi congiungerete
- loro/Loro congiungeranno
Toekomende tijd I
- ik zal aaneenvoegen
- jij zult aaneenvoegen
- hij/zij/het zal aaneenvoegen
- wij zullen aaneenvoegen
- jullie zullen aaneenvoegen
- zij zullen aaneenvoegen
Futuro anteriore
- io avrò congiunto
- tu avrai congiunto
- lui/lei/Lei avrà congiunto
- noi avremo congiunto
- voi/Voi avrete congiunto
- loro/Loro avranno congiunto
Toekomende tijd II
- ik zal aaneengevoegd hebben
- jij zult aaneengevoegd hebben
- hij/zij/het zal aaneengevoegd hebben
- wij zullen aaneengevoegd hebben
- jullie zullen aaneengevoegd hebben
- zij zullen aaneengevoegd hebben
Condizionale presente
- io congiungerei
- tu congiungeresti
- lui/lei/Lei congiungerebbe
- noi congiungeremmo
- voi/Voi congiungereste
- loro/Loro congiungerebbero
Conditionalis I
- ik zou aaneenvoegen
- jij zou aaneenvoegen
- hij/zij/het zou aaneenvoegen
- wij zouden aaneenvoegen
- jullie zouden aaneenvoegen
- zij zouden aaneenvoegen
Condizionale passato
- io avrei congiunto
- tu avresti congiunto
- lui/lei/Lei avrebbe congiunto
- noi avremmo congiunto
- voi/Voi avreste congiunto
- loro/Loro avrebbero congiunto
Conditionalis II
- ik zou hebben aaneengevoegd
- jij zou hebben aaneengevoegd
- hij/zij/het zou hebben aaneengevoegd
- wij zouden hebben aaneengevoegd
- jullie zouden hebben aaneengevoegd
- zij zouden hebben aaneengevoegd
Imperativo
- tu congiungi
- voi/Voi congiungete
Imperatief
- jij voeg aaneen
- jullie voegt aaneen