Vervoeging van fischiare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io fischio
  • tu fischi
  • lui/lei/Lei fischia
  • noi fischiamo
  • voi/Voi fischiate
  • loro/Loro fischiano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik fluit
  • jij fluit
  • hij/zij/het fluit
  • wij fluiten
  • jullie fluiten
  • zij fluiten

Imperfetto

  • io fischiavo
  • tu fischiavi
  • lui/lei/Lei fischiava
  • noi fischiavamo
  • voi/Voi fischiavate
  • loro/Loro fischiavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik floot
  • jij floot
  • hij/zij/het floot
  • wij floten
  • jullie floten
  • zij floten

Passato prossimo

  • io ho fischiato
  • tu hai fischiato
  • lui/lei/Lei ha fischiato
  • noi abbiamo fischiato
  • voi/Voi avete fischiato
  • loro/Loro hanno fischiato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gefloten
  • jij hebt gefloten
  • hij/zij/het heeft gefloten
  • wij hebben gefloten
  • jullie hebben gefloten
  • zij hebben gefloten

Trapassato prossimo

  • io avevo fischiato
  • tu avevi fischiato
  • lui/lei/Lei aveva fischiato
  • noi avevamo fischiato
  • voi/Voi avevate fischiato
  • loro/Loro avevano fischiato

Voltooid verleden tijd

  • ik had gefloten
  • jij had gefloten
  • hij/zij/het had gefloten
  • wij hadden gefloten
  • jullie hadden gefloten
  • zij hadden gefloten

Futuro semplice

  • io fischierò
  • tu fischierai
  • lui/lei/Lei fischierà
  • noi fischieremo
  • voi/Voi fischierete
  • loro/Loro fischieranno

Toekomende tijd I

  • ik zal fluiten
  • jij zult fluiten
  • hij/zij/het zal fluiten
  • wij zullen fluiten
  • jullie zullen fluiten
  • zij zullen fluiten

Futuro anteriore

  • io avrò fischiato
  • tu avrai fischiato
  • lui/lei/Lei avrà fischiato
  • noi avremo fischiato
  • voi/Voi avrete fischiato
  • loro/Loro avranno fischiato

Toekomende tijd II

  • ik zal gefloten hebben
  • jij zult gefloten hebben
  • hij/zij/het zal gefloten hebben
  • wij zullen gefloten hebben
  • jullie zullen gefloten hebben
  • zij zullen gefloten hebben

Condizionale presente

  • io fischierei
  • tu fischieresti
  • lui/lei/Lei fischierebbe
  • noi fischieremmo
  • voi/Voi fischiereste
  • loro/Loro fischierebbero

Conditionalis I

  • ik zou fluiten
  • jij zou fluiten
  • hij/zij/het zou fluiten
  • wij zouden fluiten
  • jullie zouden fluiten
  • zij zouden fluiten

Condizionale passato

  • io avrei fischiato
  • tu avresti fischiato
  • lui/lei/Lei avrebbe fischiato
  • noi avremmo fischiato
  • voi/Voi avreste fischiato
  • loro/Loro avrebbero fischiato

Conditionalis II

  • ik zou hebben gefloten
  • jij zou hebben gefloten
  • hij/zij/het zou hebben gefloten
  • wij zouden hebben gefloten
  • jullie zouden hebben gefloten
  • zij zouden hebben gefloten

Imperativo

  • tu fischia
  • voi/Voi fischiate

Imperatief

  • jij fluit
  • jullie fluit