Vervoeging van frenare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io freno
  • tu freni
  • lui/lei/Lei frena
  • noi freniamo
  • voi/Voi frenate
  • loro/Loro frenano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik rem
  • jij remt
  • hij/zij/het remt
  • wij remmen
  • jullie remmen
  • zij remmen

Imperfetto

  • io frenavo
  • tu frenavi
  • lui/lei/Lei frenava
  • noi frenavamo
  • voi/Voi frenavate
  • loro/Loro frenavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik remde
  • jij remde
  • hij/zij/het remde
  • wij remden
  • jullie remden
  • zij remden

Passato prossimo

  • io ho frenato
  • tu hai frenato
  • lui/lei/Lei ha frenato
  • noi abbiamo frenato
  • voi/Voi avete frenato
  • loro/Loro hanno frenato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geremd
  • jij hebt geremd
  • hij/zij/het heeft geremd
  • wij hebben geremd
  • jullie hebben geremd
  • zij hebben geremd

Trapassato prossimo

  • io avevo frenato
  • tu avevi frenato
  • lui/lei/Lei aveva frenato
  • noi avevamo frenato
  • voi/Voi avevate frenato
  • loro/Loro avevano frenato

Voltooid verleden tijd

  • ik had geremd
  • jij had geremd
  • hij/zij/het had geremd
  • wij hadden geremd
  • jullie hadden geremd
  • zij hadden geremd

Futuro semplice

  • io frenerò
  • tu frenerai
  • lui/lei/Lei frenerà
  • noi freneremo
  • voi/Voi frenerete
  • loro/Loro freneranno

Toekomende tijd I

  • ik zal remmen
  • jij zult remmen
  • hij/zij/het zal remmen
  • wij zullen remmen
  • jullie zullen remmen
  • zij zullen remmen

Futuro anteriore

  • io avrò frenato
  • tu avrai frenato
  • lui/lei/Lei avrà frenato
  • noi avremo frenato
  • voi/Voi avrete frenato
  • loro/Loro avranno frenato

Toekomende tijd II

  • ik zal geremd hebben
  • jij zult geremd hebben
  • hij/zij/het zal geremd hebben
  • wij zullen geremd hebben
  • jullie zullen geremd hebben
  • zij zullen geremd hebben

Condizionale presente

  • io frenerei
  • tu freneresti
  • lui/lei/Lei frenerebbe
  • noi freneremmo
  • voi/Voi frenereste
  • loro/Loro frenerebbero

Conditionalis I

  • ik zou remmen
  • jij zou remmen
  • hij/zij/het zou remmen
  • wij zouden remmen
  • jullie zouden remmen
  • zij zouden remmen

Condizionale passato

  • io avrei frenato
  • tu avresti frenato
  • lui/lei/Lei avrebbe frenato
  • noi avremmo frenato
  • voi/Voi avreste frenato
  • loro/Loro avrebbero frenato

Conditionalis II

  • ik zou hebben geremd
  • jij zou hebben geremd
  • hij/zij/het zou hebben geremd
  • wij zouden hebben geremd
  • jullie zouden hebben geremd
  • zij zouden hebben geremd

Imperativo

  • tu frena
  • voi/Voi frenate

Imperatief

  • jij rem
  • jullie remt