Vervoeging van friggere

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io friggo
  • tu friggi
  • lui/lei/Lei frigge
  • noi friggiamo
  • voi/Voi friggete
  • loro/Loro friggono

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bak
  • jij bakt
  • hij/zij/het bakt
  • wij bakken
  • jullie bakken
  • zij bakken

Imperfetto

  • io friggevo
  • tu friggevi
  • lui/lei/Lei friggeva
  • noi friggevamo
  • voi/Voi friggevate
  • loro/Loro friggevano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bakte
  • jij bakte
  • hij/zij/het bakte
  • wij bakten
  • jullie bakten
  • zij bakten

Passato prossimo

  • io ho fritto
  • tu hai fritto
  • lui/lei/Lei ha fritto
  • noi abbiamo fritto
  • voi/Voi avete fritto
  • loro/Loro hanno fritto

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebakken
  • jij hebt gebakken
  • hij/zij/het heeft gebakken
  • wij hebben gebakken
  • jullie hebben gebakken
  • zij hebben gebakken

Trapassato prossimo

  • io avevo fritto
  • tu avevi fritto
  • lui/lei/Lei aveva fritto
  • noi avevamo fritto
  • voi/Voi avevate fritto
  • loro/Loro avevano fritto

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebakken
  • jij had gebakken
  • hij/zij/het had gebakken
  • wij hadden gebakken
  • jullie hadden gebakken
  • zij hadden gebakken

Futuro semplice

  • io friggerò
  • tu friggerai
  • lui/lei/Lei friggerà
  • noi friggeremo
  • voi/Voi friggerete
  • loro/Loro friggeranno

Toekomende tijd I

  • ik zal bakken
  • jij zult bakken
  • hij/zij/het zal bakken
  • wij zullen bakken
  • jullie zullen bakken
  • zij zullen bakken

Futuro anteriore

  • io avrò fritto
  • tu avrai fritto
  • lui/lei/Lei avrà fritto
  • noi avremo fritto
  • voi/Voi avrete fritto
  • loro/Loro avranno fritto

Toekomende tijd II

  • ik zal gebakken hebben
  • jij zult gebakken hebben
  • hij/zij/het zal gebakken hebben
  • wij zullen gebakken hebben
  • jullie zullen gebakken hebben
  • zij zullen gebakken hebben

Condizionale presente

  • io friggerei
  • tu friggeresti
  • lui/lei/Lei friggerebbe
  • noi friggeremmo
  • voi/Voi friggereste
  • loro/Loro friggerebbero

Conditionalis I

  • ik zou bakken
  • jij zou bakken
  • hij/zij/het zou bakken
  • wij zouden bakken
  • jullie zouden bakken
  • zij zouden bakken

Condizionale passato

  • io avrei fritto
  • tu avresti fritto
  • lui/lei/Lei avrebbe fritto
  • noi avremmo fritto
  • voi/Voi avreste fritto
  • loro/Loro avrebbero fritto

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebakken
  • jij zou hebben gebakken
  • hij/zij/het zou hebben gebakken
  • wij zouden hebben gebakken
  • jullie zouden hebben gebakken
  • zij zouden hebben gebakken

Imperativo

  • tu friggi
  • voi/Voi friggete

Imperatief

  • jij bak
  • jullie bakt