Vervoeging van giudicare

Vertaling: beoordelen

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io giudico
  • tu giudichi
  • lui/lei/Lei giudica
  • noi giudichiamo
  • voi/Voi giudicate
  • loro/Loro giudicano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik beoordeel
  • jij beoordeelt
  • hij/zij/het beoordeelt
  • wij beoordelen
  • jullie beoordelen
  • zij beoordelen

Imperfetto

  • io giudicavo
  • tu giudicavi
  • lui/lei/Lei giudicava
  • noi giudicavamo
  • voi/Voi giudicavate
  • loro/Loro giudicavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik beoordeelde
  • jij beoordeelde
  • hij/zij/het beoordeelde
  • wij beoordeelden
  • jullie beoordeelden
  • zij beoordeelden

Passato prossimo

  • io ho giudicato
  • tu hai giudicato
  • lui/lei/Lei ha giudicato
  • noi abbiamo giudicato
  • voi/Voi avete giudicato
  • loro/Loro hanno giudicato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb beoordeeld
  • jij hebt beoordeeld
  • hij/zij/het heeft beoordeeld
  • wij hebben beoordeeld
  • jullie hebben beoordeeld
  • zij hebben beoordeeld

Trapassato prossimo

  • io avevo giudicato
  • tu avevi giudicato
  • lui/lei/Lei aveva giudicato
  • noi avevamo giudicato
  • voi/Voi avevate giudicato
  • loro/Loro avevano giudicato

Voltooid verleden tijd

  • ik had beoordeeld
  • jij had beoordeeld
  • hij/zij/het had beoordeeld
  • wij hadden beoordeeld
  • jullie hadden beoordeeld
  • zij hadden beoordeeld

Futuro semplice

  • io giudicherò
  • tu giudicherai
  • lui/lei/Lei giudicherà
  • noi giudicheremo
  • voi/Voi giudicherete
  • loro/Loro giudicheranno

Toekomende tijd I

  • ik zal beoordelen
  • jij zult beoordelen
  • hij/zij/het zal beoordelen
  • wij zullen beoordelen
  • jullie zullen beoordelen
  • zij zullen beoordelen

Futuro anteriore

  • io avrò giudicato
  • tu avrai giudicato
  • lui/lei/Lei avrà giudicato
  • noi avremo giudicato
  • voi/Voi avrete giudicato
  • loro/Loro avranno giudicato

Toekomende tijd II

  • ik zal beoordeeld hebben
  • jij zult beoordeeld hebben
  • hij/zij/het zal beoordeeld hebben
  • wij zullen beoordeeld hebben
  • jullie zullen beoordeeld hebben
  • zij zullen beoordeeld hebben

Condizionale presente

  • io giudicherei
  • tu giudicheresti
  • lui/lei/Lei giudicherebbe
  • noi giudicheremmo
  • voi/Voi giudichereste
  • loro/Loro giudicherebbero

Conditionalis I

  • ik zou beoordelen
  • jij zou beoordelen
  • hij/zij/het zou beoordelen
  • wij zouden beoordelen
  • jullie zouden beoordelen
  • zij zouden beoordelen

Condizionale passato

  • io avrei giudicato
  • tu avresti giudicato
  • lui/lei/Lei avrebbe giudicato
  • noi avremmo giudicato
  • voi/Voi avreste giudicato
  • loro/Loro avrebbero giudicato

Conditionalis II

  • ik zou hebben beoordeeld
  • jij zou hebben beoordeeld
  • hij/zij/het zou hebben beoordeeld
  • wij zouden hebben beoordeeld
  • jullie zouden hebben beoordeeld
  • zij zouden hebben beoordeeld

Imperativo

  • tu giudica
  • voi/Voi giudicate

Imperatief

  • jij beoordeel
  • jullie beoordeelt