Vervoeging van indicare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io indico
  • tu indichi
  • lui/lei/Lei indica
  • noi indichiamo
  • voi/Voi indicate
  • loro/Loro indicano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik duid aan
  • jij duidt aan
  • hij/zij/het duidt aan
  • wij duiden aan
  • jullie duiden aan
  • zij duiden aan

Imperfetto

  • io indicavo
  • tu indicavi
  • lui/lei/Lei indicava
  • noi indicavamo
  • voi/Voi indicavate
  • loro/Loro indicavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik duidde aan
  • jij duidde aan
  • hij/zij/het duidde aan
  • wij duidden aan
  • jullie duidden aan
  • zij duidden aan

Passato prossimo

  • io ho indicato
  • tu hai indicato
  • lui/lei/Lei ha indicato
  • noi abbiamo indicato
  • voi/Voi avete indicato
  • loro/Loro hanno indicato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangeduid
  • jij hebt aangeduid
  • hij/zij/het heeft aangeduid
  • wij hebben aangeduid
  • jullie hebben aangeduid
  • zij hebben aangeduid

Trapassato prossimo

  • io avevo indicato
  • tu avevi indicato
  • lui/lei/Lei aveva indicato
  • noi avevamo indicato
  • voi/Voi avevate indicato
  • loro/Loro avevano indicato

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangeduid
  • jij had aangeduid
  • hij/zij/het had aangeduid
  • wij hadden aangeduid
  • jullie hadden aangeduid
  • zij hadden aangeduid

Futuro semplice

  • io indicherò
  • tu indicherai
  • lui/lei/Lei indicherà
  • noi indicheremo
  • voi/Voi indicherete
  • loro/Loro indicheranno

Toekomende tijd I

  • ik zal aanduiden
  • jij zult aanduiden
  • hij/zij/het zal aanduiden
  • wij zullen aanduiden
  • jullie zullen aanduiden
  • zij zullen aanduiden

Futuro anteriore

  • io avrò indicato
  • tu avrai indicato
  • lui/lei/Lei avrà indicato
  • noi avremo indicato
  • voi/Voi avrete indicato
  • loro/Loro avranno indicato

Toekomende tijd II

  • ik zal aangeduid hebben
  • jij zult aangeduid hebben
  • hij/zij/het zal aangeduid hebben
  • wij zullen aangeduid hebben
  • jullie zullen aangeduid hebben
  • zij zullen aangeduid hebben

Condizionale presente

  • io indicherei
  • tu indicheresti
  • lui/lei/Lei indicherebbe
  • noi indicheremmo
  • voi/Voi indichereste
  • loro/Loro indicherebbero

Conditionalis I

  • ik zou aanduiden
  • jij zou aanduiden
  • hij/zij/het zou aanduiden
  • wij zouden aanduiden
  • jullie zouden aanduiden
  • zij zouden aanduiden

Condizionale passato

  • io avrei indicato
  • tu avresti indicato
  • lui/lei/Lei avrebbe indicato
  • noi avremmo indicato
  • voi/Voi avreste indicato
  • loro/Loro avrebbero indicato

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangeduid
  • jij zou hebben aangeduid
  • hij/zij/het zou hebben aangeduid
  • wij zouden hebben aangeduid
  • jullie zouden hebben aangeduid
  • zij zouden hebben aangeduid

Imperativo

  • tu indica
  • voi/Voi indicate

Imperatief

  • jij duid aan
  • jullie duidt aan