Vervoeging van indirizzare

Onbepaalde wijs (infinitief): indirizzare

Vertaling: adresseren

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io indirizzo
  • tu indirizzi
  • lui/lei/Lei indirizza
  • noi indirizziamo
  • voi/Voi indirizzate
  • loro/Loro indirizzano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik adresseer
  • jij adresseert
  • hij/zij/het adresseert
  • wij adresseren
  • jullie adresseren
  • zij adresseren

Imperfetto

  • io indirizzavo
  • tu indirizzavi
  • lui/lei/Lei indirizzava
  • noi indirizzavamo
  • voi/Voi indirizzavate
  • loro/Loro indirizzavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik adresseerde
  • jij adresseerde
  • hij/zij/het adresseerde
  • wij adresseerden
  • jullie adresseerden
  • zij adresseerden

Passato prossimo

  • io ho indirizzato
  • tu hai indirizzato
  • lui/lei/Lei ha indirizzato
  • noi abbiamo indirizzato
  • voi/Voi avete indirizzato
  • loro/Loro hanno indirizzato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geadresseerd
  • jij hebt geadresseerd
  • hij/zij/het heeft geadresseerd
  • wij hebben geadresseerd
  • jullie hebben geadresseerd
  • zij hebben geadresseerd

Trapassato prossimo

  • io avevo indirizzato
  • tu avevi indirizzato
  • lui/lei/Lei aveva indirizzato
  • noi avevamo indirizzato
  • voi/Voi avevate indirizzato
  • loro/Loro avevano indirizzato

Voltooid verleden tijd

  • ik had geadresseerd
  • jij had geadresseerd
  • hij/zij/het had geadresseerd
  • wij hadden geadresseerd
  • jullie hadden geadresseerd
  • zij hadden geadresseerd

Futuro semplice

  • io indirizzerò
  • tu indirizzerai
  • lui/lei/Lei indirizzerà
  • noi indirizzeremo
  • voi/Voi indirizzerete
  • loro/Loro indirizzeranno

Toekomende tijd I

  • ik zal adresseren
  • jij zult adresseren
  • hij/zij/het zal adresseren
  • wij zullen adresseren
  • jullie zullen adresseren
  • zij zullen adresseren

Futuro anteriore

  • io avrò indirizzato
  • tu avrai indirizzato
  • lui/lei/Lei avrà indirizzato
  • noi avremo indirizzato
  • voi/Voi avrete indirizzato
  • loro/Loro avranno indirizzato

Toekomende tijd II

  • ik zal geadresseerd hebben
  • jij zult geadresseerd hebben
  • hij/zij/het zal geadresseerd hebben
  • wij zullen geadresseerd hebben
  • jullie zullen geadresseerd hebben
  • zij zullen geadresseerd hebben

Condizionale presente

  • io indirizzerei
  • tu indirizzeresti
  • lui/lei/Lei indirizzerebbe
  • noi indirizzeremmo
  • voi/Voi indirizzereste
  • loro/Loro indirizzerebbero

Conditionalis I

  • ik zou adresseren
  • jij zou adresseren
  • hij/zij/het zou adresseren
  • wij zouden adresseren
  • jullie zouden adresseren
  • zij zouden adresseren

Condizionale passato

  • io avrei indirizzato
  • tu avresti indirizzato
  • lui/lei/Lei avrebbe indirizzato
  • noi avremmo indirizzato
  • voi/Voi avreste indirizzato
  • loro/Loro avrebbero indirizzato

Conditionalis II

  • ik zou hebben geadresseerd
  • jij zou hebben geadresseerd
  • hij/zij/het zou hebben geadresseerd
  • wij zouden hebben geadresseerd
  • jullie zouden hebben geadresseerd
  • zij zouden hebben geadresseerd

Imperativo

  • tu indirizza
  • voi/Voi indirizzate

Imperatief

  • jij adresseer
  • jullie adresseert