Vervoeging van mercanteggiare

Onbepaalde wijs (infinitief): mercanteggiare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io mercanteggio
  • tu mercanteggi
  • lui/lei/Lei mercanteggia
  • noi mercanteggiamo
  • voi/Voi mercanteggiate
  • loro/Loro mercanteggiano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ding af
  • jij dingt af
  • hij/zij/het dingt af
  • wij dingen af
  • jullie dingen af
  • zij dingen af

Imperfetto

  • io mercanteggiavo
  • tu mercanteggiavi
  • lui/lei/Lei mercanteggiava
  • noi mercanteggiavamo
  • voi/Voi mercanteggiavate
  • loro/Loro mercanteggiavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik dong af
  • jij dong af
  • hij/zij/het dong af
  • wij dongen af
  • jullie dongen af
  • zij dongen af

Passato prossimo

  • io ho mercanteggiato
  • tu hai mercanteggiato
  • lui/lei/Lei ha mercanteggiato
  • noi abbiamo mercanteggiato
  • voi/Voi avete mercanteggiato
  • loro/Loro hanno mercanteggiato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgedongen
  • jij hebt afgedongen
  • hij/zij/het heeft afgedongen
  • wij hebben afgedongen
  • jullie hebben afgedongen
  • zij hebben afgedongen

Trapassato prossimo

  • io avevo mercanteggiato
  • tu avevi mercanteggiato
  • lui/lei/Lei aveva mercanteggiato
  • noi avevamo mercanteggiato
  • voi/Voi avevate mercanteggiato
  • loro/Loro avevano mercanteggiato

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgedongen
  • jij had afgedongen
  • hij/zij/het had afgedongen
  • wij hadden afgedongen
  • jullie hadden afgedongen
  • zij hadden afgedongen

Futuro semplice

  • io mercanteggerò
  • tu mercanteggerai
  • lui/lei/Lei mercanteggerà
  • noi mercanteggeremo
  • voi/Voi mercanteggerete
  • loro/Loro mercanteggeranno

Toekomende tijd I

  • ik zal afdingen
  • jij zult afdingen
  • hij/zij/het zal afdingen
  • wij zullen afdingen
  • jullie zullen afdingen
  • zij zullen afdingen

Futuro anteriore

  • io avrò mercanteggiato
  • tu avrai mercanteggiato
  • lui/lei/Lei avrà mercanteggiato
  • noi avremo mercanteggiato
  • voi/Voi avrete mercanteggiato
  • loro/Loro avranno mercanteggiato

Toekomende tijd II

  • ik zal afgedongen hebben
  • jij zult afgedongen hebben
  • hij/zij/het zal afgedongen hebben
  • wij zullen afgedongen hebben
  • jullie zullen afgedongen hebben
  • zij zullen afgedongen hebben

Condizionale presente

  • io mercanteggerei
  • tu mercanteggeresti
  • lui/lei/Lei mercanteggerebbe
  • noi mercanteggeremmo
  • voi/Voi mercanteggereste
  • loro/Loro mercanteggerebbero

Conditionalis I

  • ik zou afdingen
  • jij zou afdingen
  • hij/zij/het zou afdingen
  • wij zouden afdingen
  • jullie zouden afdingen
  • zij zouden afdingen

Condizionale passato

  • io avrei mercanteggiato
  • tu avresti mercanteggiato
  • lui/lei/Lei avrebbe mercanteggiato
  • noi avremmo mercanteggiato
  • voi/Voi avreste mercanteggiato
  • loro/Loro avrebbero mercanteggiato

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgedongen
  • jij zou hebben afgedongen
  • hij/zij/het zou hebben afgedongen
  • wij zouden hebben afgedongen
  • jullie zouden hebben afgedongen
  • zij zouden hebben afgedongen

Imperativo

  • tu mercanteggia
  • voi/Voi mercanteggiate

Imperatief

  • jij ding af
  • jullie dingt af