Vervoeging van pescare

Vertaling: vissen

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io pesco
  • tu peschi
  • lui/lei/Lei pesca
  • noi peschiamo
  • voi/Voi pescate
  • loro/Loro pescano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vis
  • jij vist
  • hij/zij/het vist
  • wij vissen
  • jullie vissen
  • zij vissen

Imperfetto

  • io pescavo
  • tu pescavi
  • lui/lei/Lei pescava
  • noi pescavamo
  • voi/Voi pescavate
  • loro/Loro pescavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik viste
  • jij viste
  • hij/zij/het viste
  • wij visten
  • jullie visten
  • zij visten

Passato prossimo

  • io ho pescato
  • tu hai pescato
  • lui/lei/Lei ha pescato
  • noi abbiamo pescato
  • voi/Voi avete pescato
  • loro/Loro hanno pescato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gevist
  • jij hebt gevist
  • hij/zij/het heeft gevist
  • wij hebben gevist
  • jullie hebben gevist
  • zij hebben gevist

Trapassato prossimo

  • io avevo pescato
  • tu avevi pescato
  • lui/lei/Lei aveva pescato
  • noi avevamo pescato
  • voi/Voi avevate pescato
  • loro/Loro avevano pescato

Voltooid verleden tijd

  • ik had gevist
  • jij had gevist
  • hij/zij/het had gevist
  • wij hadden gevist
  • jullie hadden gevist
  • zij hadden gevist

Futuro semplice

  • io pescherò
  • tu pescherai
  • lui/lei/Lei pescherà
  • noi pescheremo
  • voi/Voi pescherete
  • loro/Loro pescheranno

Toekomende tijd I

  • ik zal vissen
  • jij zult vissen
  • hij/zij/het zal vissen
  • wij zullen vissen
  • jullie zullen vissen
  • zij zullen vissen

Futuro anteriore

  • io avrò pescato
  • tu avrai pescato
  • lui/lei/Lei avrà pescato
  • noi avremo pescato
  • voi/Voi avrete pescato
  • loro/Loro avranno pescato

Toekomende tijd II

  • ik zal gevist hebben
  • jij zult gevist hebben
  • hij/zij/het zal gevist hebben
  • wij zullen gevist hebben
  • jullie zullen gevist hebben
  • zij zullen gevist hebben

Condizionale presente

  • io pescherei
  • tu pescheresti
  • lui/lei/Lei pescherebbe
  • noi pescheremmo
  • voi/Voi peschereste
  • loro/Loro pescherebbero

Conditionalis I

  • ik zou vissen
  • jij zou vissen
  • hij/zij/het zou vissen
  • wij zouden vissen
  • jullie zouden vissen
  • zij zouden vissen

Condizionale passato

  • io avrei pescato
  • tu avresti pescato
  • lui/lei/Lei avrebbe pescato
  • noi avremmo pescato
  • voi/Voi avreste pescato
  • loro/Loro avrebbero pescato

Conditionalis II

  • ik zou hebben gevist
  • jij zou hebben gevist
  • hij/zij/het zou hebben gevist
  • wij zouden hebben gevist
  • jullie zouden hebben gevist
  • zij zouden hebben gevist

Imperativo

  • tu pesca
  • voi/Voi pescate

Imperatief

  • jij vis
  • jullie vist