Vervoeging van ribassare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io ribasso
  • tu ribassi
  • lui/lei/Lei ribassa
  • noi ribassiamo
  • voi/Voi ribassate
  • loro/Loro ribassano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik sla af
  • jij slaat af
  • hij/zij/het slaat af
  • wij slaan af
  • jullie slaan af
  • zij slaan af

Imperfetto

  • io ribassavo
  • tu ribassavi
  • lui/lei/Lei ribassava
  • noi ribassavamo
  • voi/Voi ribassavate
  • loro/Loro ribassavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sloeg af
  • jij sloeg af
  • hij/zij/het sloeg af
  • wij sloegen af
  • jullie sloegen af
  • zij sloegen af

Passato prossimo

  • io ho ribassato
  • tu hai ribassato
  • lui/lei/Lei ha ribassato
  • noi abbiamo ribassato
  • voi/Voi avete ribassato
  • loro/Loro hanno ribassato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgeslagen
  • jij hebt afgeslagen
  • hij/zij/het heeft afgeslagen
  • wij hebben afgeslagen
  • jullie hebben afgeslagen
  • zij hebben afgeslagen

Trapassato prossimo

  • io avevo ribassato
  • tu avevi ribassato
  • lui/lei/Lei aveva ribassato
  • noi avevamo ribassato
  • voi/Voi avevate ribassato
  • loro/Loro avevano ribassato

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgeslagen
  • jij had afgeslagen
  • hij/zij/het had afgeslagen
  • wij hadden afgeslagen
  • jullie hadden afgeslagen
  • zij hadden afgeslagen

Futuro semplice

  • io ribasserò
  • tu ribasserai
  • lui/lei/Lei ribasserà
  • noi ribasseremo
  • voi/Voi ribasserete
  • loro/Loro ribasseranno

Toekomende tijd I

  • ik zal afslaan
  • jij zult afslaan
  • hij/zij/het zal afslaan
  • wij zullen afslaan
  • jullie zullen afslaan
  • zij zullen afslaan

Futuro anteriore

  • io avrò ribassato
  • tu avrai ribassato
  • lui/lei/Lei avrà ribassato
  • noi avremo ribassato
  • voi/Voi avrete ribassato
  • loro/Loro avranno ribassato

Toekomende tijd II

  • ik zal afgeslagen hebben
  • jij zult afgeslagen hebben
  • hij/zij/het zal afgeslagen hebben
  • wij zullen afgeslagen hebben
  • jullie zullen afgeslagen hebben
  • zij zullen afgeslagen hebben

Condizionale presente

  • io ribasserei
  • tu ribasseresti
  • lui/lei/Lei ribasserebbe
  • noi ribasseremmo
  • voi/Voi ribassereste
  • loro/Loro ribasserebbero

Conditionalis I

  • ik zou afslaan
  • jij zou afslaan
  • hij/zij/het zou afslaan
  • wij zouden afslaan
  • jullie zouden afslaan
  • zij zouden afslaan

Condizionale passato

  • io avrei ribassato
  • tu avresti ribassato
  • lui/lei/Lei avrebbe ribassato
  • noi avremmo ribassato
  • voi/Voi avreste ribassato
  • loro/Loro avrebbero ribassato

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgeslagen
  • jij zou hebben afgeslagen
  • hij/zij/het zou hebben afgeslagen
  • wij zouden hebben afgeslagen
  • jullie zouden hebben afgeslagen
  • zij zouden hebben afgeslagen

Imperativo

  • tu ribassa
  • voi/Voi ribassate

Imperatief

  • jij sla af
  • jullie slaat af