Vervoeging van ricominciare

Onbepaalde wijs (infinitief): ricominciare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io ricomincio
  • tu ricominci
  • lui/lei/Lei ricomincia
  • noi ricominciamo
  • voi/Voi ricominciate
  • loro/Loro ricominciano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik hervat
  • jij hervat
  • hij/zij/het hervat
  • wij hervatten
  • jullie hervatten
  • zij hervatten

Imperfetto

  • io ricominciavo
  • tu ricominciavi
  • lui/lei/Lei ricominciava
  • noi ricominciavamo
  • voi/Voi ricominciavate
  • loro/Loro ricominciavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik hervatte
  • jij hervatte
  • hij/zij/het hervatte
  • wij hervatten
  • jullie hervatten
  • zij hervatten

Passato prossimo

  • io ho ricominciato
  • tu hai ricominciato
  • lui/lei/Lei ha ricominciato
  • noi abbiamo ricominciato
  • voi/Voi avete ricominciato
  • loro/Loro hanno ricominciato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb hervat
  • jij hebt hervat
  • hij/zij/het heeft hervat
  • wij hebben hervat
  • jullie hebben hervat
  • zij hebben hervat

Trapassato prossimo

  • io avevo ricominciato
  • tu avevi ricominciato
  • lui/lei/Lei aveva ricominciato
  • noi avevamo ricominciato
  • voi/Voi avevate ricominciato
  • loro/Loro avevano ricominciato

Voltooid verleden tijd

  • ik had hervat
  • jij had hervat
  • hij/zij/het had hervat
  • wij hadden hervat
  • jullie hadden hervat
  • zij hadden hervat

Futuro semplice

  • io ricomincerò
  • tu ricomincerai
  • lui/lei/Lei ricomincerà
  • noi ricominceremo
  • voi/Voi ricomincerete
  • loro/Loro ricominceranno

Toekomende tijd I

  • ik zal hervatten
  • jij zult hervatten
  • hij/zij/het zal hervatten
  • wij zullen hervatten
  • jullie zullen hervatten
  • zij zullen hervatten

Futuro anteriore

  • io avrò ricominciato
  • tu avrai ricominciato
  • lui/lei/Lei avrà ricominciato
  • noi avremo ricominciato
  • voi/Voi avrete ricominciato
  • loro/Loro avranno ricominciato

Toekomende tijd II

  • ik zal hervat hebben
  • jij zult hervat hebben
  • hij/zij/het zal hervat hebben
  • wij zullen hervat hebben
  • jullie zullen hervat hebben
  • zij zullen hervat hebben

Condizionale presente

  • io ricomincerei
  • tu ricominceresti
  • lui/lei/Lei ricomincerebbe
  • noi ricominceremmo
  • voi/Voi ricomincereste
  • loro/Loro ricomincerebbero

Conditionalis I

  • ik zou hervatten
  • jij zou hervatten
  • hij/zij/het zou hervatten
  • wij zouden hervatten
  • jullie zouden hervatten
  • zij zouden hervatten

Condizionale passato

  • io avrei ricominciato
  • tu avresti ricominciato
  • lui/lei/Lei avrebbe ricominciato
  • noi avremmo ricominciato
  • voi/Voi avreste ricominciato
  • loro/Loro avrebbero ricominciato

Conditionalis II

  • ik zou hebben hervat
  • jij zou hebben hervat
  • hij/zij/het zou hebben hervat
  • wij zouden hebben hervat
  • jullie zouden hebben hervat
  • zij zouden hebben hervat

Imperativo

  • tu ricomincia
  • voi/Voi ricominciate

Imperatief

  • jij hervat
  • jullie hervat