Vervoeging van risolvere

Vertaling: oplossen

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io risolvo
  • tu risolvi
  • lui/lei/Lei risolve
  • noi risolviamo
  • voi/Voi risolvete
  • loro/Loro risolvono

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik los op
  • jij lost op
  • hij/zij/het lost op
  • wij lossen op
  • jullie lossen op
  • zij lossen op

Imperfetto

  • io risolvevo
  • tu risolvevi
  • lui/lei/Lei risolveva
  • noi risolvevamo
  • voi/Voi risolvevate
  • loro/Loro risolvevano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik loste op
  • jij loste op
  • hij/zij/het loste op
  • wij losten op
  • jullie losten op
  • zij losten op

Passato prossimo

  • io ho risolto
  • tu hai risolto
  • lui/lei/Lei ha risolto
  • noi abbiamo risolto
  • voi/Voi avete risolto
  • loro/Loro hanno risolto

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgelost
  • jij hebt opgelost
  • hij/zij/het heeft opgelost
  • wij hebben opgelost
  • jullie hebben opgelost
  • zij hebben opgelost

Trapassato prossimo

  • io avevo risolto
  • tu avevi risolto
  • lui/lei/Lei aveva risolto
  • noi avevamo risolto
  • voi/Voi avevate risolto
  • loro/Loro avevano risolto

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgelost
  • jij had opgelost
  • hij/zij/het had opgelost
  • wij hadden opgelost
  • jullie hadden opgelost
  • zij hadden opgelost

Futuro semplice

  • io risolverò
  • tu risolverai
  • lui/lei/Lei risolverà
  • noi risolveremo
  • voi/Voi risolverete
  • loro/Loro risolveranno

Toekomende tijd I

  • ik zal oplossen
  • jij zult oplossen
  • hij/zij/het zal oplossen
  • wij zullen oplossen
  • jullie zullen oplossen
  • zij zullen oplossen

Futuro anteriore

  • io avrò risolto
  • tu avrai risolto
  • lui/lei/Lei avrà risolto
  • noi avremo risolto
  • voi/Voi avrete risolto
  • loro/Loro avranno risolto

Toekomende tijd II

  • ik zal opgelost hebben
  • jij zult opgelost hebben
  • hij/zij/het zal opgelost hebben
  • wij zullen opgelost hebben
  • jullie zullen opgelost hebben
  • zij zullen opgelost hebben

Condizionale presente

  • io risolverei
  • tu risolveresti
  • lui/lei/Lei risolverebbe
  • noi risolveremmo
  • voi/Voi risolvereste
  • loro/Loro risolverebbero

Conditionalis I

  • ik zou oplossen
  • jij zou oplossen
  • hij/zij/het zou oplossen
  • wij zouden oplossen
  • jullie zouden oplossen
  • zij zouden oplossen

Condizionale passato

  • io avrei risolto
  • tu avresti risolto
  • lui/lei/Lei avrebbe risolto
  • noi avremmo risolto
  • voi/Voi avreste risolto
  • loro/Loro avrebbero risolto

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgelost
  • jij zou hebben opgelost
  • hij/zij/het zou hebben opgelost
  • wij zouden hebben opgelost
  • jullie zouden hebben opgelost
  • zij zouden hebben opgelost

Imperativo

  • tu risolvi
  • voi/Voi risolvete

Imperatief

  • jij los op
  • jullie lost op