Vervoeging van riuscire

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io riesco
  • tu riesci
  • lui/lei/Lei riesce
  • noi riusciamo
  • voi/Voi riuscite
  • loro/Loro riescono

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik slaag
  • jij slaagt
  • hij/zij/het slaagt
  • wij slagen
  • jullie slagen
  • zij slagen

Imperfetto

  • io riuscivo
  • tu riuscivi
  • lui/lei/Lei riusciva
  • noi riuscivamo
  • voi/Voi riuscivate
  • loro/Loro riuscivano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik slaagde
  • jij slaagde
  • hij/zij/het slaagde
  • wij slaagden
  • jullie slaagden
  • zij slaagden

Passato prossimo

  • io sono riuscito
  • tu sei riuscito
  • lui/lei/Lei è riuscito
  • noi siamo riusciti
  • voi/Voi siete riusciti
  • loro/Loro sono riusciti

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben geslaagd
  • jij bent geslaagd
  • hij/zij/het is geslaagd
  • wij zijn geslaagd
  • jullie zijn geslaagd
  • zij zijn geslaagd

Trapassato prossimo

  • io ero riuscito
  • tu eri riuscito
  • lui/lei/Lei era riuscito
  • noi eravamo riusciti
  • voi/Voi eravate riusciti
  • loro/Loro erano riusciti

Voltooid verleden tijd

  • ik was geslaagd
  • jij was geslaagd
  • hij/zij/het was geslaagd
  • wij waren geslaagd
  • jullie waren geslaagd
  • zij waren geslaagd

Futuro semplice

  • io riuscirò
  • tu riuscirai
  • lui/lei/Lei riuscirà
  • noi riusciremo
  • voi/Voi riuscirete
  • loro/Loro riusciranno

Toekomende tijd I

  • ik zal slagen
  • jij zult slagen
  • hij/zij/het zal slagen
  • wij zullen slagen
  • jullie zullen slagen
  • zij zullen slagen

Futuro anteriore

  • io sarò riuscito
  • tu sarai riuscito
  • lui/lei/Lei sarà riuscito
  • noi saremo riusciti
  • voi/Voi sarete riusciti
  • loro/Loro saranno riusciti

Toekomende tijd II

  • ik zal geslaagd zijn
  • jij zult geslaagd zijn
  • hij/zij/het zal geslaagd zijn
  • wij zullen geslaagd zijn
  • jullie zullen geslaagd zijn
  • zij zullen geslaagd zijn

Condizionale presente

  • io riuscirei
  • tu riusciresti
  • lui/lei/Lei riuscirebbe
  • noi riusciremmo
  • voi/Voi riuscireste
  • loro/Loro riuscirebbero

Conditionalis I

  • ik zou slagen
  • jij zou slagen
  • hij/zij/het zou slagen
  • wij zouden slagen
  • jullie zouden slagen
  • zij zouden slagen

Condizionale passato

  • io sarei riuscito
  • tu saresti riuscito
  • lui/lei/Lei sarebbe riuscito
  • noi saremmo riusciti
  • voi/Voi sareste riusciti
  • loro/Loro sarebbero riusciti

Conditionalis II

  • ik zou zijn geslaagd
  • jij zou zijn geslaagd
  • hij/zij/het zou zijn geslaagd
  • wij zouden zijn geslaagd
  • jullie zouden zijn geslaagd
  • zij zouden zijn geslaagd

Imperativo

  • tu riesci
  • voi/Voi riuscite

Imperatief

  • jij slaag
  • jullie slaagt