Vervoeging van servire

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io servo
  • tu servi
  • lui/lei/Lei serve
  • noi serviamo
  • voi/Voi servite
  • loro/Loro servono

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik help
  • jij helpt
  • hij/zij/het helpt
  • wij helpen
  • jullie helpen
  • zij helpen

Imperfetto

  • io servivo
  • tu servivi
  • lui/lei/Lei serviva
  • noi servivamo
  • voi/Voi servivate
  • loro/Loro servivano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik hielp
  • jij hielp
  • hij/zij/het hielp
  • wij hielpen
  • jullie hielpen
  • zij hielpen

Passato prossimo

  • io ho servito
  • tu hai servito
  • lui/lei/Lei ha servito
  • noi abbiamo servito
  • voi/Voi avete servito
  • loro/Loro hanno servito

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geholpen
  • jij hebt geholpen
  • hij/zij/het heeft geholpen
  • wij hebben geholpen
  • jullie hebben geholpen
  • zij hebben geholpen

Trapassato prossimo

  • io avevo servito
  • tu avevi servito
  • lui/lei/Lei aveva servito
  • noi avevamo servito
  • voi/Voi avevate servito
  • loro/Loro avevano servito

Voltooid verleden tijd

  • ik had geholpen
  • jij had geholpen
  • hij/zij/het had geholpen
  • wij hadden geholpen
  • jullie hadden geholpen
  • zij hadden geholpen

Futuro semplice

  • io servirò
  • tu servirai
  • lui/lei/Lei servirà
  • noi serviremo
  • voi/Voi servirete
  • loro/Loro serviranno

Toekomende tijd I

  • ik zal helpen
  • jij zult helpen
  • hij/zij/het zal helpen
  • wij zullen helpen
  • jullie zullen helpen
  • zij zullen helpen

Futuro anteriore

  • io avrò servito
  • tu avrai servito
  • lui/lei/Lei avrà servito
  • noi avremo servito
  • voi/Voi avrete servito
  • loro/Loro avranno servito

Toekomende tijd II

  • ik zal geholpen hebben
  • jij zult geholpen hebben
  • hij/zij/het zal geholpen hebben
  • wij zullen geholpen hebben
  • jullie zullen geholpen hebben
  • zij zullen geholpen hebben

Condizionale presente

  • io servirei
  • tu serviresti
  • lui/lei/Lei servirebbe
  • noi serviremmo
  • voi/Voi servireste
  • loro/Loro servirebbero

Conditionalis I

  • ik zou helpen
  • jij zou helpen
  • hij/zij/het zou helpen
  • wij zouden helpen
  • jullie zouden helpen
  • zij zouden helpen

Condizionale passato

  • io avrei servito
  • tu avresti servito
  • lui/lei/Lei avrebbe servito
  • noi avremmo servito
  • voi/Voi avreste servito
  • loro/Loro avrebbero servito

Conditionalis II

  • ik zou hebben geholpen
  • jij zou hebben geholpen
  • hij/zij/het zou hebben geholpen
  • wij zouden hebben geholpen
  • jullie zouden hebben geholpen
  • zij zouden hebben geholpen

Imperativo

  • tu servi
  • voi/Voi servite

Imperatief

  • jij help
  • jullie helpt