Vervoeging van sostenere

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io sostengo
  • tu sostieni
  • lui/lei/Lei sostiene
  • noi sosteniamo
  • voi/Voi sostenete
  • loro/Loro sostengono

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik schraag
  • jij schraagt
  • hij/zij/het schraagt
  • wij schragen
  • jullie schragen
  • zij schragen

Imperfetto

  • io sostenevo
  • tu sostenevi
  • lui/lei/Lei sosteneva
  • noi sostenevamo
  • voi/Voi sostenevate
  • loro/Loro sostenevano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik schraagde
  • jij schraagde
  • hij/zij/het schraagde
  • wij schraagden
  • jullie schraagden
  • zij schraagden

Passato prossimo

  • io ho sostenuto
  • tu hai sostenuto
  • lui/lei/Lei ha sostenuto
  • noi abbiamo sostenuto
  • voi/Voi avete sostenuto
  • loro/Loro hanno sostenuto

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geschraagd
  • jij hebt geschraagd
  • hij/zij/het heeft geschraagd
  • wij hebben geschraagd
  • jullie hebben geschraagd
  • zij hebben geschraagd

Trapassato prossimo

  • io avevo sostenuto
  • tu avevi sostenuto
  • lui/lei/Lei aveva sostenuto
  • noi avevamo sostenuto
  • voi/Voi avevate sostenuto
  • loro/Loro avevano sostenuto

Voltooid verleden tijd

  • ik had geschraagd
  • jij had geschraagd
  • hij/zij/het had geschraagd
  • wij hadden geschraagd
  • jullie hadden geschraagd
  • zij hadden geschraagd

Futuro semplice

  • io sosterrò
  • tu sosterrai
  • lui/lei/Lei sosterrà
  • noi sosterremo
  • voi/Voi sosterrete
  • loro/Loro sosterranno

Toekomende tijd I

  • ik zal schragen
  • jij zult schragen
  • hij/zij/het zal schragen
  • wij zullen schragen
  • jullie zullen schragen
  • zij zullen schragen

Futuro anteriore

  • io avrò sostenuto
  • tu avrai sostenuto
  • lui/lei/Lei avrà sostenuto
  • noi avremo sostenuto
  • voi/Voi avrete sostenuto
  • loro/Loro avranno sostenuto

Toekomende tijd II

  • ik zal geschraagd hebben
  • jij zult geschraagd hebben
  • hij/zij/het zal geschraagd hebben
  • wij zullen geschraagd hebben
  • jullie zullen geschraagd hebben
  • zij zullen geschraagd hebben

Condizionale presente

  • io sosterrei
  • tu sosterresti
  • lui/lei/Lei sosterrebbe
  • noi sosterremmo
  • voi/Voi sosterreste
  • loro/Loro sosterrebbero

Conditionalis I

  • ik zou schragen
  • jij zou schragen
  • hij/zij/het zou schragen
  • wij zouden schragen
  • jullie zouden schragen
  • zij zouden schragen

Condizionale passato

  • io avrei sostenuto
  • tu avresti sostenuto
  • lui/lei/Lei avrebbe sostenuto
  • noi avremmo sostenuto
  • voi/Voi avreste sostenuto
  • loro/Loro avrebbero sostenuto

Conditionalis II

  • ik zou hebben geschraagd
  • jij zou hebben geschraagd
  • hij/zij/het zou hebben geschraagd
  • wij zouden hebben geschraagd
  • jullie zouden hebben geschraagd
  • zij zouden hebben geschraagd

Imperativo

  • tu sostieni
  • voi/Voi sostenete

Imperatief

  • jij schraag
  • jullie schraagt