Vervoeging van spedire

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io spedisco
  • tu spedisci
  • lui/lei/Lei spedisce
  • noi spediamo
  • voi/Voi spedite
  • loro/Loro spediscono

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zend af
  • jij zendt af
  • hij/zij/het zendt af
  • wij zenden af
  • jullie zenden af
  • zij zenden af

Imperfetto

  • io spedivo
  • tu spedivi
  • lui/lei/Lei spediva
  • noi spedivamo
  • voi/Voi spedivate
  • loro/Loro spedivano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zond af
  • jij zond af
  • hij/zij/het zond af
  • wij zonden af
  • jullie zonden af
  • zij zonden af

Passato prossimo

  • io ho spedito
  • tu hai spedito
  • lui/lei/Lei ha spedito
  • noi abbiamo spedito
  • voi/Voi avete spedito
  • loro/Loro hanno spedito

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgezonden
  • jij hebt afgezonden
  • hij/zij/het heeft afgezonden
  • wij hebben afgezonden
  • jullie hebben afgezonden
  • zij hebben afgezonden

Trapassato prossimo

  • io avevo spedito
  • tu avevi spedito
  • lui/lei/Lei aveva spedito
  • noi avevamo spedito
  • voi/Voi avevate spedito
  • loro/Loro avevano spedito

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgezonden
  • jij had afgezonden
  • hij/zij/het had afgezonden
  • wij hadden afgezonden
  • jullie hadden afgezonden
  • zij hadden afgezonden

Futuro semplice

  • io spedirò
  • tu spedirai
  • lui/lei/Lei spedirà
  • noi spediremo
  • voi/Voi spedirete
  • loro/Loro spediranno

Toekomende tijd I

  • ik zal afzenden
  • jij zult afzenden
  • hij/zij/het zal afzenden
  • wij zullen afzenden
  • jullie zullen afzenden
  • zij zullen afzenden

Futuro anteriore

  • io avrò spedito
  • tu avrai spedito
  • lui/lei/Lei avrà spedito
  • noi avremo spedito
  • voi/Voi avrete spedito
  • loro/Loro avranno spedito

Toekomende tijd II

  • ik zal afgezonden hebben
  • jij zult afgezonden hebben
  • hij/zij/het zal afgezonden hebben
  • wij zullen afgezonden hebben
  • jullie zullen afgezonden hebben
  • zij zullen afgezonden hebben

Condizionale presente

  • io spedirei
  • tu spediresti
  • lui/lei/Lei spedirebbe
  • noi spediremmo
  • voi/Voi spedireste
  • loro/Loro spedirebbero

Conditionalis I

  • ik zou afzenden
  • jij zou afzenden
  • hij/zij/het zou afzenden
  • wij zouden afzenden
  • jullie zouden afzenden
  • zij zouden afzenden

Condizionale passato

  • io avrei spedito
  • tu avresti spedito
  • lui/lei/Lei avrebbe spedito
  • noi avremmo spedito
  • voi/Voi avreste spedito
  • loro/Loro avrebbero spedito

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgezonden
  • jij zou hebben afgezonden
  • hij/zij/het zou hebben afgezonden
  • wij zouden hebben afgezonden
  • jullie zouden hebben afgezonden
  • zij zouden hebben afgezonden

Imperativo

  • tu spedisci
  • voi/Voi spedite

Imperatief

  • jij zend af
  • jullie zendt af