Vervoeging van tappezzare

Vertaling: behangen

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io tappezzo
  • tu tappezzi
  • lui/lei/Lei tappezza
  • noi tappezziamo
  • voi/Voi tappezzate
  • loro/Loro tappezzano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik behang
  • jij behangt
  • hij/zij/het behangt
  • wij behangen
  • jullie behangen
  • zij behangen

Imperfetto

  • io tappezzavo
  • tu tappezzavi
  • lui/lei/Lei tappezzava
  • noi tappezzavamo
  • voi/Voi tappezzavate
  • loro/Loro tappezzavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik behing
  • jij behing
  • hij/zij/het behing
  • wij behingen
  • jullie behingen
  • zij behingen

Passato prossimo

  • io ho tappezzato
  • tu hai tappezzato
  • lui/lei/Lei ha tappezzato
  • noi abbiamo tappezzato
  • voi/Voi avete tappezzato
  • loro/Loro hanno tappezzato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb behangen
  • jij hebt behangen
  • hij/zij/het heeft behangen
  • wij hebben behangen
  • jullie hebben behangen
  • zij hebben behangen

Trapassato prossimo

  • io avevo tappezzato
  • tu avevi tappezzato
  • lui/lei/Lei aveva tappezzato
  • noi avevamo tappezzato
  • voi/Voi avevate tappezzato
  • loro/Loro avevano tappezzato

Voltooid verleden tijd

  • ik had behangen
  • jij had behangen
  • hij/zij/het had behangen
  • wij hadden behangen
  • jullie hadden behangen
  • zij hadden behangen

Futuro semplice

  • io tappezzerò
  • tu tappezzerai
  • lui/lei/Lei tappezzerà
  • noi tappezzeremo
  • voi/Voi tappezzerete
  • loro/Loro tappezzeranno

Toekomende tijd I

  • ik zal behangen
  • jij zult behangen
  • hij/zij/het zal behangen
  • wij zullen behangen
  • jullie zullen behangen
  • zij zullen behangen

Futuro anteriore

  • io avrò tappezzato
  • tu avrai tappezzato
  • lui/lei/Lei avrà tappezzato
  • noi avremo tappezzato
  • voi/Voi avrete tappezzato
  • loro/Loro avranno tappezzato

Toekomende tijd II

  • ik zal behangen hebben
  • jij zult behangen hebben
  • hij/zij/het zal behangen hebben
  • wij zullen behangen hebben
  • jullie zullen behangen hebben
  • zij zullen behangen hebben

Condizionale presente

  • io tappezzerei
  • tu tappezzeresti
  • lui/lei/Lei tappezzerebbe
  • noi tappezzeremmo
  • voi/Voi tappezzereste
  • loro/Loro tappezzerebbero

Conditionalis I

  • ik zou behangen
  • jij zou behangen
  • hij/zij/het zou behangen
  • wij zouden behangen
  • jullie zouden behangen
  • zij zouden behangen

Condizionale passato

  • io avrei tappezzato
  • tu avresti tappezzato
  • lui/lei/Lei avrebbe tappezzato
  • noi avremmo tappezzato
  • voi/Voi avreste tappezzato
  • loro/Loro avrebbero tappezzato

Conditionalis II

  • ik zou hebben behangen
  • jij zou hebben behangen
  • hij/zij/het zou hebben behangen
  • wij zouden hebben behangen
  • jullie zouden hebben behangen
  • zij zouden hebben behangen

Imperativo

  • tu tappezza
  • voi/Voi tappezzate

Imperatief

  • jij behang
  • jullie behangt