Vervoeging van terminare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io termino
  • tu termini
  • lui/lei/Lei termina
  • noi terminiamo
  • voi/Voi terminate
  • loro/Loro terminano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik maak af
  • jij maakt af
  • hij/zij/het maakt af
  • wij maken af
  • jullie maken af
  • zij maken af

Imperfetto

  • io terminavo
  • tu terminavi
  • lui/lei/Lei terminava
  • noi terminavamo
  • voi/Voi terminavate
  • loro/Loro terminavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik maakte af
  • jij maakte af
  • hij/zij/het maakte af
  • wij maakten af
  • jullie maakten af
  • zij maakten af

Passato prossimo

  • io ho terminato
  • tu hai terminato
  • lui/lei/Lei ha terminato
  • noi abbiamo terminato
  • voi/Voi avete terminato
  • loro/Loro hanno terminato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgemaakt
  • jij hebt afgemaakt
  • hij/zij/het heeft afgemaakt
  • wij hebben afgemaakt
  • jullie hebben afgemaakt
  • zij hebben afgemaakt

Trapassato prossimo

  • io avevo terminato
  • tu avevi terminato
  • lui/lei/Lei aveva terminato
  • noi avevamo terminato
  • voi/Voi avevate terminato
  • loro/Loro avevano terminato

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgemaakt
  • jij had afgemaakt
  • hij/zij/het had afgemaakt
  • wij hadden afgemaakt
  • jullie hadden afgemaakt
  • zij hadden afgemaakt

Futuro semplice

  • io terminerò
  • tu terminerai
  • lui/lei/Lei terminerà
  • noi termineremo
  • voi/Voi terminerete
  • loro/Loro termineranno

Toekomende tijd I

  • ik zal afmaken
  • jij zult afmaken
  • hij/zij/het zal afmaken
  • wij zullen afmaken
  • jullie zullen afmaken
  • zij zullen afmaken

Futuro anteriore

  • io avrò terminato
  • tu avrai terminato
  • lui/lei/Lei avrà terminato
  • noi avremo terminato
  • voi/Voi avrete terminato
  • loro/Loro avranno terminato

Toekomende tijd II

  • ik zal afgemaakt hebben
  • jij zult afgemaakt hebben
  • hij/zij/het zal afgemaakt hebben
  • wij zullen afgemaakt hebben
  • jullie zullen afgemaakt hebben
  • zij zullen afgemaakt hebben

Condizionale presente

  • io terminerei
  • tu termineresti
  • lui/lei/Lei terminerebbe
  • noi termineremmo
  • voi/Voi terminereste
  • loro/Loro terminerebbero

Conditionalis I

  • ik zou afmaken
  • jij zou afmaken
  • hij/zij/het zou afmaken
  • wij zouden afmaken
  • jullie zouden afmaken
  • zij zouden afmaken

Condizionale passato

  • io avrei terminato
  • tu avresti terminato
  • lui/lei/Lei avrebbe terminato
  • noi avremmo terminato
  • voi/Voi avreste terminato
  • loro/Loro avrebbero terminato

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgemaakt
  • jij zou hebben afgemaakt
  • hij/zij/het zou hebben afgemaakt
  • wij zouden hebben afgemaakt
  • jullie zouden hebben afgemaakt
  • zij zouden hebben afgemaakt

Imperativo

  • tu termina
  • voi/Voi terminate

Imperatief

  • jij maak af
  • jullie maakt af