Vervoeging van tingere

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io tingo
  • tu tingi
  • lui/lei/Lei tinge
  • noi tingiamo
  • voi/Voi tingete
  • loro/Loro tingono

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kleur
  • jij kleurt
  • hij/zij/het kleurt
  • wij kleuren
  • jullie kleuren
  • zij kleuren

Imperfetto

  • io tingevo
  • tu tingevi
  • lui/lei/Lei tingeva
  • noi tingevamo
  • voi/Voi tingevate
  • loro/Loro tingevano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kleurde
  • jij kleurde
  • hij/zij/het kleurde
  • wij kleurden
  • jullie kleurden
  • zij kleurden

Passato prossimo

  • io ho tinto
  • tu hai tinto
  • lui/lei/Lei ha tinto
  • noi abbiamo tinto
  • voi/Voi avete tinto
  • loro/Loro hanno tinto

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekleurd
  • jij hebt gekleurd
  • hij/zij/het heeft gekleurd
  • wij hebben gekleurd
  • jullie hebben gekleurd
  • zij hebben gekleurd

Trapassato prossimo

  • io avevo tinto
  • tu avevi tinto
  • lui/lei/Lei aveva tinto
  • noi avevamo tinto
  • voi/Voi avevate tinto
  • loro/Loro avevano tinto

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekleurd
  • jij had gekleurd
  • hij/zij/het had gekleurd
  • wij hadden gekleurd
  • jullie hadden gekleurd
  • zij hadden gekleurd

Futuro semplice

  • io tingerò
  • tu tingerai
  • lui/lei/Lei tingerà
  • noi tingeremo
  • voi/Voi tingerete
  • loro/Loro tingeranno

Toekomende tijd I

  • ik zal kleuren
  • jij zult kleuren
  • hij/zij/het zal kleuren
  • wij zullen kleuren
  • jullie zullen kleuren
  • zij zullen kleuren

Futuro anteriore

  • io avrò tinto
  • tu avrai tinto
  • lui/lei/Lei avrà tinto
  • noi avremo tinto
  • voi/Voi avrete tinto
  • loro/Loro avranno tinto

Toekomende tijd II

  • ik zal gekleurd hebben
  • jij zult gekleurd hebben
  • hij/zij/het zal gekleurd hebben
  • wij zullen gekleurd hebben
  • jullie zullen gekleurd hebben
  • zij zullen gekleurd hebben

Condizionale presente

  • io tingerei
  • tu tingeresti
  • lui/lei/Lei tingerebbe
  • noi tingeremmo
  • voi/Voi tingereste
  • loro/Loro tingerebbero

Conditionalis I

  • ik zou kleuren
  • jij zou kleuren
  • hij/zij/het zou kleuren
  • wij zouden kleuren
  • jullie zouden kleuren
  • zij zouden kleuren

Condizionale passato

  • io avrei tinto
  • tu avresti tinto
  • lui/lei/Lei avrebbe tinto
  • noi avremmo tinto
  • voi/Voi avreste tinto
  • loro/Loro avrebbero tinto

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekleurd
  • jij zou hebben gekleurd
  • hij/zij/het zou hebben gekleurd
  • wij zouden hebben gekleurd
  • jullie zouden hebben gekleurd
  • zij zouden hebben gekleurd

Imperativo

  • tu tingi
  • voi/Voi tingete

Imperatief

  • jij kleur
  • jullie kleurt