Vervoeging van trebbiare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io trebbio
  • tu trebbi
  • lui/lei/Lei trebbia
  • noi trebbiamo
  • voi/Voi trebbiate
  • loro/Loro trebbiano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ransel af
  • jij ranselt af
  • hij/zij/het ranselt af
  • wij ranselen af
  • jullie ranselen af
  • zij ranselen af

Imperfetto

  • io trebbiavo
  • tu trebbiavi
  • lui/lei/Lei trebbiava
  • noi trebbiavamo
  • voi/Voi trebbiavate
  • loro/Loro trebbiavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ranselde af
  • jij ranselde af
  • hij/zij/het ranselde af
  • wij ranselden af
  • jullie ranselden af
  • zij ranselden af

Passato prossimo

  • io ho trebbiato
  • tu hai trebbiato
  • lui/lei/Lei ha trebbiato
  • noi abbiamo trebbiato
  • voi/Voi avete trebbiato
  • loro/Loro hanno trebbiato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgeranseld
  • jij hebt afgeranseld
  • hij/zij/het heeft afgeranseld
  • wij hebben afgeranseld
  • jullie hebben afgeranseld
  • zij hebben afgeranseld

Trapassato prossimo

  • io avevo trebbiato
  • tu avevi trebbiato
  • lui/lei/Lei aveva trebbiato
  • noi avevamo trebbiato
  • voi/Voi avevate trebbiato
  • loro/Loro avevano trebbiato

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgeranseld
  • jij had afgeranseld
  • hij/zij/het had afgeranseld
  • wij hadden afgeranseld
  • jullie hadden afgeranseld
  • zij hadden afgeranseld

Futuro semplice

  • io trebbierò
  • tu trebbierai
  • lui/lei/Lei trebbierà
  • noi trebbieremo
  • voi/Voi trebbierete
  • loro/Loro trebbieranno

Toekomende tijd I

  • ik zal afranselen
  • jij zult afranselen
  • hij/zij/het zal afranselen
  • wij zullen afranselen
  • jullie zullen afranselen
  • zij zullen afranselen

Futuro anteriore

  • io avrò trebbiato
  • tu avrai trebbiato
  • lui/lei/Lei avrà trebbiato
  • noi avremo trebbiato
  • voi/Voi avrete trebbiato
  • loro/Loro avranno trebbiato

Toekomende tijd II

  • ik zal afgeranseld hebben
  • jij zult afgeranseld hebben
  • hij/zij/het zal afgeranseld hebben
  • wij zullen afgeranseld hebben
  • jullie zullen afgeranseld hebben
  • zij zullen afgeranseld hebben

Condizionale presente

  • io trebbierei
  • tu trebbieresti
  • lui/lei/Lei trebbierebbe
  • noi trebbieremmo
  • voi/Voi trebbiereste
  • loro/Loro trebbierebbero

Conditionalis I

  • ik zou afranselen
  • jij zou afranselen
  • hij/zij/het zou afranselen
  • wij zouden afranselen
  • jullie zouden afranselen
  • zij zouden afranselen

Condizionale passato

  • io avrei trebbiato
  • tu avresti trebbiato
  • lui/lei/Lei avrebbe trebbiato
  • noi avremmo trebbiato
  • voi/Voi avreste trebbiato
  • loro/Loro avrebbero trebbiato

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgeranseld
  • jij zou hebben afgeranseld
  • hij/zij/het zou hebben afgeranseld
  • wij zouden hebben afgeranseld
  • jullie zouden hebben afgeranseld
  • zij zouden hebben afgeranseld

Imperativo

  • tu trebbia
  • voi/Voi trebbiate

Imperatief

  • jij ransel af
  • jullie ranselt af