Vervoeging van usare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io uso
  • tu usi
  • lui/lei/Lei usa
  • noi usiamo
  • voi/Voi usate
  • loro/Loro usano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik wend aan
  • jij wendt aan
  • hij/zij/het wendt aan
  • wij wenden aan
  • jullie wenden aan
  • zij wenden aan

Imperfetto

  • io usavo
  • tu usavi
  • lui/lei/Lei usava
  • noi usavamo
  • voi/Voi usavate
  • loro/Loro usavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik wendde aan
  • jij wendde aan
  • hij/zij/het wendde aan
  • wij wendden aan
  • jullie wendden aan
  • zij wendden aan

Passato prossimo

  • io ho usato
  • tu hai usato
  • lui/lei/Lei ha usato
  • noi abbiamo usato
  • voi/Voi avete usato
  • loro/Loro hanno usato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangewend
  • jij hebt aangewend
  • hij/zij/het heeft aangewend
  • wij hebben aangewend
  • jullie hebben aangewend
  • zij hebben aangewend

Trapassato prossimo

  • io avevo usato
  • tu avevi usato
  • lui/lei/Lei aveva usato
  • noi avevamo usato
  • voi/Voi avevate usato
  • loro/Loro avevano usato

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangewend
  • jij had aangewend
  • hij/zij/het had aangewend
  • wij hadden aangewend
  • jullie hadden aangewend
  • zij hadden aangewend

Futuro semplice

  • io userò
  • tu userai
  • lui/lei/Lei userà
  • noi useremo
  • voi/Voi userete
  • loro/Loro useranno

Toekomende tijd I

  • ik zal aanwenden
  • jij zult aanwenden
  • hij/zij/het zal aanwenden
  • wij zullen aanwenden
  • jullie zullen aanwenden
  • zij zullen aanwenden

Futuro anteriore

  • io avrò usato
  • tu avrai usato
  • lui/lei/Lei avrà usato
  • noi avremo usato
  • voi/Voi avrete usato
  • loro/Loro avranno usato

Toekomende tijd II

  • ik zal aangewend hebben
  • jij zult aangewend hebben
  • hij/zij/het zal aangewend hebben
  • wij zullen aangewend hebben
  • jullie zullen aangewend hebben
  • zij zullen aangewend hebben

Condizionale presente

  • io userei
  • tu useresti
  • lui/lei/Lei userebbe
  • noi useremmo
  • voi/Voi usereste
  • loro/Loro userebbero

Conditionalis I

  • ik zou aanwenden
  • jij zou aanwenden
  • hij/zij/het zou aanwenden
  • wij zouden aanwenden
  • jullie zouden aanwenden
  • zij zouden aanwenden

Condizionale passato

  • io avrei usato
  • tu avresti usato
  • lui/lei/Lei avrebbe usato
  • noi avremmo usato
  • voi/Voi avreste usato
  • loro/Loro avrebbero usato

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangewend
  • jij zou hebben aangewend
  • hij/zij/het zou hebben aangewend
  • wij zouden hebben aangewend
  • jullie zouden hebben aangewend
  • zij zouden hebben aangewend

Imperativo

  • tu usa
  • voi/Voi usate

Imperatief

  • jij wend aan
  • jullie wendt aan